Advertentie
ad

Roetvlek in het historisch bewustzijn

In zijn The Economy of Machinery and Manufactures (1835) schreef Charles Babbage, tegenwoordig vooral bekend als de uitvinder van een vroege voorloper van de computer, het volgende over klimaatverandering: ‘[Deze] chemische veranderingen, zorgen voor een constante toename in de atmosfeer van grote hoeveelheden koolstofzuur [CO2] en andere gassen die schadelijk zijn voor dierlijk leven. Er is nog onvoldoende bekend over de manier waarop de natuur deze elementen ontleedt, of ze omzet in een solide vorm.’ Babbage’s boek bewijst dat wetenschappers al in de negentiende eeuw nadachten over de schadelijke effecten van de uitstoot van grote hoeveelheden CO2. Hoewel er veel natuurwetenschappelijk onderzoek is gedaan naar klimaatverandering, zijn de historische wortels van dit proces nog nauwelijks onderzocht. In twee nieuwe, nu al veelgeprezen standaardwerken over de negentiende eeuw wordt klimaatverandering zelfs helemaal niet genoemd. Waarom hebben historici nauwelijks aandacht voor het ontstaan van klimaatverandering? En waarom is het belangrijk om dit proces beter te begrijpen?

In De eeuw van de macht (2016) geeft de Britse historicus Richard Evans een overzicht van politieke ontwikkelingen in het Europa van de negentiende eeuw. Hoewel hij verschillende landen los van elkaar behandelt, neemt Evans ook belangrijke overkoepelende trends waar. Ten eerste beschrijft hij de lange strijd die ertoe zou leiden dat nieuwe groepen, zoals arbeiders, horigen en vrouwen, eindelijk een stem binnen de politieke besluitvorming zouden krijgen. Deze grootschalige emancipatie verbindt Evans op een knappe manier aan de opkomst van het nationalisme, zowel in oude staten, zoals Frankrijk en Engeland, als in landen die aan het begin van die eeuw nog gevormd moesten worden, zoals Italië en Duitsland. De tweede belangrijke overkoepelende politieke ontwikkeling die Evans waarneemt is het imperialisme: de uitbreiding van de macht van Europese landen over grote delen van de wereld die in de late negentiende eeuw zou uitmonden in de zogeheten wedloop om Afrika.

De eeuw van de macht is niet alleen een politieke geschiedenis. In een aantal thematische hoofdstukken knoopt Evans allerlei technologische, economische, sociale en culturele processen aan elkaar die in negentiende eeuw tot wasdom komen. Het hoofdstuk ‘De verovering van de natuur’ beschrijft bijvoorbeeld zowel het temmen van de wilde natuur buiten de mens (de cultivatie van bossen, rivieren en bergen), als de wilde natuur in de mens zelf (het puriteinse onderdrukken van ‘primaire driften’ en de bijbehorende opkomst van de psychiatrie). Dit perspectief op de natuur die overwonnen, veroverd of onderdrukt moet worden, komt ook terug in Evans’ beschrijving van de opkomst van stoomkracht. Deze ‘beslissende doorbraak’ zorgde ervoor dat de maatschappij zich eindelijk vrij kon maken van ‘de tirannie van de elementen en de begrenzingen van menselijke, elementaire en dierlijke kracht in de creatie van industriële macht’. Het is echter de vraag of deze loskoppeling van de natuur alleen maar positief was.

Evans beschrijft een aantal ingrijpende gevolgen van de industrialisering, maar richt zich enkel op de gevolgen voor de mens: de industrialisatie zorgde voor het ontstaan van een nieuwe tirannie waarin honderdduizenden mannen, vrouwen, en kinderen zich kapot werkten in fabrieken en mijnen. De gevolgen van de industrialisatie voor de natuur zelf blijven echter onbesproken.

Hetzelfde geldt voor het al wat oudere en helaas nog altijd onvertaalde werk van de Duitse historicus Jürgen Osterhammel over de negentiende eeuw. Zijn magistrale, bijna zestienhonderd pagina’s tellende, Die Verwandlung der Welt (2009), waarnaar Evans zeer terecht regelmatig bewonderend verwijst, is een van de weinige boeken die zijn mondiale ambities weet waar te maken. Osterhammel beschrijft de negentiende-eeuwse wortels van de globalisering in de periode 1860-1914. In tegenstelling tot andere boeken over de negentiende eeuw doet hij dit niet vanuit een nationaal, maar vanuit een transnationaal perspectief. Osterhammel neemt zijn lezers mee op een duizelingwekkende wereldreis. Hij schrijft met evenveel autoriteit over de Japanse Meiji-restauratie (1867) als de afschaffing van de horigheid in Rusland (1861). Volgens Osterhammel is dit brede perspectief noodzakelijk, aangezien de transformatie van de wereld alleen begrepen kan worden wanneer de analyse van de historicus niet gehinderd wordt door de politieke grenzen van opkomende natiestaten. Daarom is zijn boek opgedeeld in thematische hoofdstukken waarin hij een groot aantal transnationale processen beschrijft die aan de basis staan van de globale wereld waarin we leven.

In één van deze hoofdstukken, met de veelzeggende ondertitel ‘wie ontdeed Prometheus van zijn kettingen?’, staat de relatie tussen het opkomende gebruik van fossiele brandstoffen en de industrialisatie centraal: een verbinding die volgens Osterhammel gezien kan worden als het leitmotiv van de negentiende eeuw. In tegenstelling tot eerdere onderzoekers bespreekt hij deze koppeling niet binnen een nationaal kader, maar stelt hij vast dat de gevolgen van de industrialisatie alleen vanuit een transnationaal perspectief overzien kunnen worden.

Hoewel Osterhammel oog heeft voor een groot aantal economische, politieke en culturele gevolgen van deze ontwikkeling, laat hij, net als Evans, het effect van de grootschalige verbranding van fossiele brandstoffen op de natuur zelf onbesproken. Dit is opvallend aangezien de gelijkmatige verspreiding van grote hoeveelheden CO2 in de atmosfeer misschien wel een van de duidelijkst aanwijsbare transnationale gevolgen van de industrialisatie is en daarmee een centraal onderdeel van vroege globalisering vormt.

De vergeten eerste klimaatwetenschapper

Waarom komt klimaatverandering in beide boeken niet aan de orde? Hoewel ‘environmental history’ in opkomst is, worden het broeikaseffect en de klimaatverandering gezien als laattwintigste-eeuwse problemen die vooral door bèta-wetenschappers bestudeerd worden. Daarnaast denken veel mensen ten onrechte dat klimaatverandering geen onderdeel was van het publieke debat in de negentiende en vroege twintigste eeuw. Vaak wordt aangenomen dat dit probleem pas in het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw werd ‘ontdekt’ en vervolgens langzaamaan als een grootschalige en globale bedreiging werd beschouwd. In zekere zin is dat correct: The New York Times plaatste bijvoorbeeld pas in 1981 voor het eerst een artikel over het broeikaseffect op de voorpagina.

In De uitvinder van de natuur (2016), de pas vertaalde biografie van de negentiende-eeuwse ontdekkingsreiziger en bioloog Alexander von Humboldt (1769-1859), schetst historica Andrea Wulf een ander beeld. Al tijdens zijn eerste ontdekkingsreis door Zuid-Amerika (1799-1804), overigens prachtig beschreven door Wulf, ‘ontdekt’ deze telg uit een adellijke Pruisische familie de door de mens veroorzaakte klimaatverandering. In tegenstelling tot zijn voorgangers, die zich enkel richtten op het in kaart brengen van een bepaald onderdeel van de natuur, ontwikkelt Humboldt tijdens zijn reis het idee van een ecosysteem: de notie dat alle onderdelen van de natuur afhankelijk van elkaar zijn. Aan de oevers van het Valenciameer, in het huidige Venezuela, ziet hij hoe overmatige ontbossing en irrigatie een vernietigend effect op de natuur hebben. Door zijn felle veroordeling van dit proces wordt Humboldt de vader van de moderne milieubeweging.

Belangrijker is echter dat Humboldt ook al wereldberoemd was in zijn eigen tijd. Wulf laat zien dat het werk van Humboldt destijds voor een nieuwe kijk op de relatie tussen de mens en de natuur zorgde. De in zijn tijd heersende visie zag de natuur nog als iets dat overwonnen, bestreden, of getemd moest worden. Door de natuur naar zijn hand te zetten, vervulde de mens zijn rol als belangrijkste element in de schepping. Had God Adam immers niet opgedragen om te ‘heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, over de tamme dieren, over alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt?’ Volgens Wulf leidde deze oude visie waarin de mens de natuur overstijgt ertoe dat de negentiende-eeuwse mens klimaatverandering vaak als iets positiefs beoordeelde. Noord-Amerikaanse wetenschappers gingen er bijvoorbeeld vanuit dat de grootschalige ontbossing van het continent zorgde voor een gezonder en milder klimaat. In tegenstelling tot deze hardnekkig utilistische visie op de natuur zag Humboldt de natuur als een complex en kwetsbaar geheel, waar de mens niet boven staat, maar slechts een onderdeel van is. Hij nam waar dat de effecten van menselijk handelen op de natuur, vooral dat van grote groepen mensen, steeds ingrijpender werden. In wezen draaide hij hiermee de verhoudingen om: de natuur was niet gevaarlijk voor de mens, maar de mens voor de natuur. Wulfs boek laat duidelijk zien dat klimaatverandering geen twintigste-eeuwse uitvinding is en dat, hoewel Humboldts wereldbeeld niet leidend is geworden, er in de negentiende eeuw al werd nagedacht over de manier waarop de mens het klimaat beïnvloedt.

Roetaanslag

Maar waarom is het noodzakelijk om het ontstaan van dit proces beter te begrijpen? In Fossil Capital (2016), een boek dat tot nu weinig aandacht heeft gekregen in Nederland, geeft ecoloog en historicus Andreas Malm een duidelijk antwoord op deze vraag. Hoewel allerlei negentiende-eeuwse ontwikkelingen, zoals de emancipatie van grote groepen burgers, tot op de dag van vandaag doorwerken, is geen enkel proces zo duidelijk kwantificeerbaar, en daarnaast steeds beter merkbaar, als de ontwikkeling van de fossiele economie: de koppeling van het verbranden van fossiele brandstof aan economische groei. Elke ton CO2 die in het verleden werd uitgestoten, draagt vandaag de dag nog bij aan het broeikaseffect. Hoewel het directe effect van sommige historische keerpunten, zoals de Franse revolutie, in de loop van de tijd afneemt of in ieder geval steeds moeilijker aantoonbaar wordt, is de uitwerking van de fossiele economie cumulatief én te vangen in ‘harde’ cijfers.

Waar Evans in de negentiende eeuw een grootschalige emancipatie van burgers waarneemt, ziet Malm de verbranding van fossiele brandstoffen juist op stoom komen doordat een heel specifieke groep van voornamelijk Engelse kapitalisten haar macht over grote groepen mensen, hoofdzakelijk in de koloniën, hiermee drastisch kon vergroten. Anders dan in veel theorieën over het antropoceen, een opkomend begrip voor het geologische tijdperk waarin het klimaat en de atmosfeer de gevolgen ondervinden van menselijke activiteit, beschouwt Malm de opwarming van de aarde niet als een noodzakelijkheid, een soort antropomorfe natuurwet als gevolg van de ontwikkeling van de menselijke beschaving, maar wijst hij een duidelijke schuldige aan: de top van het Engelse bedrijfsleven die rond het midden van de negentiende eeuw aanjager was van de nieuwe, fossiele economie. Met zijn boek hoopt Malm dan ook de ‘naam van het koninkrijk te besmeuren in de roet die het aan de mensheid heeft nagelaten.’

Hoewel Malms uitgesproken marxistische perspectief soms geen recht lijkt te doen aan de complexiteit van de geschiedenis, is zijn boek van groot belang omdat hij op inzichtelijke wijze wijst op de enorme sociale ongelijkheid die in klimaatverandering en de bestrijding hiervan besloten ligt. Nog altijd stoten bewoners van westerse landen veel meer CO2 uit dan de inwoners van opkomende economieën. Deze ongelijkheid wordt nog eens vergroot door de historische schuld van het Westen. Aangezien het effect van de uitstoot van CO2 cumulatief is, zijn westerse landen, zoals Engeland, de Verenigde Staten en Nederland, in veel grotere mate verantwoordelijk voor de opwarming van de aarde dan landen als China en India.

Voor historici is Malms boek van belang omdat het ons wijst op een blinde vlek, of liever een zwarte roetaanslag, in ons historisch bewustzijn. In tegenstelling tot andere historische keerpunten, zal het effect van de fossiele economie in de toekomst niet af- maar juist toenemen. Nu de eerste grootschalige effecten van klimaatverandering zichtbaar worden, zoals de grootschalige droogte op het Syrische platteland in de periode 2006-2010, beginnen de in de negentiende eeuw uitgestoten tonnen CO2 te tellen. Om klimaatverandering te bestrijden is het noodzakelijk dat we de ontwikkeling van de fossiele economie, zowel in de negentiende als de twintigste eeuw, beter begrijpen. De rol van transnationale bedrijven, zoals het Nederlandse Koninklijke Shell, in dit proces is groot en verdient een kritische beschouwing. Het is te hopen dat een beter historisch begrip niet alleen leidt tot innovatieve ontmanteling van de fossiele economie, maar ook tot een groter verantwoordelijkheidsgevoel van westerse landen voor onze historische rol in het ontstaan van dit enorme probleem.