De grens waarvan?
Over een week wordt de vierde Joost Zwagerman Essayprijs voor aanstormend essayerend talent uitgereikt. U leest de zes essays die de jury als kanshebbers uit 175 inzendingen selecteerde in het aanstaande nummer van de Nederlandse Boekengids, en natuurlijk hier, op www.nederlandseboekengids.com. Aflevering een: Marinus Gisolf, met zijn essay over een onbeduidende plek in Costa Rica en de manieren waarop traditie en moderniteit elkaar naar het leven kunnen staan.
Plaatsen zijn aan verandering onderhevig en kunnen soms vervreemdende ruimtes worden. Dan denk ik speciaal aan een driehoekig stukje land, dat ingeklemd tussen twee straten die een V-splitsing vormen, iets krampachtigs uitstraalt. Het gaat om de straathoek van Calle Siles en Ruta 203 in San Pedro, het universitaire voorstadje van Costa Rica’s hoofdstad San José. Ik ken dat driehoekje al heel lang en altijd heeft daar iets authentiek plaatselijks gehuisd, dat tijdperken overleefd heeft en maar niet verdwijnen wil. Het terrein is zo’n twintig meter diep en het breedste stuk van de driehoek meet zo’n vijftien meter misschien, voordat de huizenrijen beginnen.
Er stond op het breedste stuk een oude houten schuur met verroest golfplaten dak en naar de punt van de driehoek en het kruispunt toe, een klein houten gebouwtje met oude planken in elkaar gezet, waar een barretje huisde. Plaatselijk werden dit soort bars ‘cantina’ genoemd, bij uitstek de plaats voor werklui om door te zakken – vooral op zondagen na het voetballen: een mannenplaats gerund door twee wat oudere dames, die achter de simpele houten bar stonden. De naam van de bar was blijkbaar oud, want niemand kon me de achtergrond ervan vertellen: La Frontera – De Grens en wie de eigenaar was, is nooit duidelijk geworden. Echte ramen had het bouwsel niet, maar wat hoger zaten er in de wand een paar gaten, waarin na sluitingstijd houten schotten geplaatst werden. Je kon het interieur van buiten niet zien, en dat gaf het iets louches, vooral ook door het soort clientèle, dat op een of andere manier geen regelmatige werktijden scheen aan te houden. Wat er geschonken werd was simpel: te lande gebrouwen bier, het lokale vuurwater genaamd Guaro (met slechts dertig procent alcohol viel dat vuur wel mee) en nationaal gedistilleerde whisky en rum van bedenkelijke kwaliteit. Ook de hapjes die geserveerd werden waren simpel en alleen als maagvullers bedoeld: gebakken verse worst, gefrituurde stukjes cassave (‘yuca’) en overdag kleine dubbelgevouwen maispannekoekjes met aardappel of uivulling en ook gefrituurd. Deze ‘empanadas’ werden wel met een behoorlijke scheut tabasco bereid. Verder tegen de wand was een oud televisietoestel geplakt, vooral voor de voetbalwedstrijden. Het was zo een van die plaatsen waar de nette middenklasse niet gezien wil worden, misschien alleen al om de smerigheid ervan, zowel uiterlijk als innerlijk. Mijn tuinman echter, die daar niet ver vandaan woonde, frequenteerde het barretje, waar hij doorgaans ook de tijd voor had, tussen kleine karweitjes die hij hier en daar opknapte. Daarbij was hij een goede voetballer op plaatselijk niveau, die graag bij de diverse voetballende groepjes (want clubs kon je het niet noemen) ingelijfd werd. Hij was fors gebouwd met grote bek en ruime lach, goed voor veel bier met wat drugs ertussendoor, en had weinig interesse in wat er zich in de wereld afspeelde. Dit in schrille tegenstelling tot zijn vrouw, een keurige kleuterleidster. Zij woonden in een even keurig huisje verderop naast haar moeder.
Op zondagen stond het barretje vol; er waren wel wat bankjes, maar men stond er om op het oude stoffige tv-schermpje met overgave het plaatselijke voetbal te volgen. Ik kwam daar een enkele keer, door de tuinman meegesleurd en was daar direct El Gringo, wat me ergerde, want die naam wordt voor Amerikanen gebruikt, terwijl ik toch Europeaan ben. Wat me redde, was dat ik duidelijk een van de topclubjes steunde: ik was dus ‘Liguista’, wat het team betrof van een naburige stad, waar ik jaren gewoond had. In de bar had je dus vrienden en vijanden en was het zaak in de goede hoek te gaan staan en hard te schreeuwen. La Frontera was een reflectie van het ruwe simpele mannenleven van de armere buitenwijken van een grote stad.
Achter La Frontera en ertegenaan leunend stond een grote oude schuur, waar vroeger koeien in huisden, een stal dus. Zo’n vijftig jaar geleden waren er rondom veel weilanden en koffieplantages. Sinds een jaar of twintig echter had een plaatselijke figuur zich op een hele andere activiteit gericht: het maken van religieuze gipsbeeldjes. De grens met de zondige bar bestond slechts uit een dun planken wandje. December en de paasweek waren de hoogtijdagen voor dit bescheiden bedrijfje. Voor de kerststalletjes goot hij in gips een uitgebreid repertoire aan Jezus-, Jozef- en Mariafiguren en dan alle koeien, ezels en andere dieren die volgens de overlevering in die stal stonden.
De drie koningen stonden op het repertoire en voor de paasweek veel kruisigingen en Jezusbeeldjes. Ze werden na het gieten beschilderd met het kleurpalet dat toen gangbaar was: veel roze, lichtblauw, goudkleur en in het algemeen heel zoetig. En Jezus met blauwe ogen. Een van de drie werknemers was José, een lange slungelige jongen, die blijkbaar mentaal iets achterliep. Zijn werk bestond uit het schuren van de witte pasgegoten gipsbeeldjes en ze in de zon te drogen te zetten – hij was dus vooral buiten bezig, groette iedereen en toen hij eenmaal mijn naam wist, was hij het die ’m het luidste brulde om te laten zien dat hij de Gringo kende. Een bezorgde jongen, hij lachte nooit, was altijd bezig met wat dan ook en zoals hij me eens uitlegde, was zijn grootste zorg op zijn moeder te passen. Pas later kwam ik er achter dat hij zwaar aan de drank was – maar in La Frontera is hij nooit gesignaleerd, vermoedelijk omdat het wat ruwe manvolk graag zwakkeren plaagt en meer dan eens werd hij een bal gehakt of iets dergelijks genoemd.
De twee gebouwtjes daar, zo samengekramd op het hoekje van twee vrij drukke straten, leefden voor vele jaren in rustige harmonie, vooral gebaseerd op de vuil- en lelijkheid die ze deelden en schouder aan schouder tegen hun grootste vijand: de tijd. Het verval van de gammele structuren, het roesten en vermolmen ervan waren allang bezig de weerspiegeling van een maatschappelijk fenomeen te worden.
***
Er was wel degelijk weerstand tegen dit verval. Tegenover La Frontera woonde een taxichauffeur – een oudgediende van de buurt, die de ongebruikelijke hobby had om hard te lopen. Hij was een echte hardloper en volgens velen heeft hij meer kilometers gerend dan gereden. Hij was een amateurmarathonloper. Taxichauffeur? Jazeker: zijn taxi heeft als nummerbord TSJ 2215. Leo vertelde me eens toen hij me naar huis reed dat hij als jongen begonnen was met hardlopen en hij van het alleen zijn hield bij dat rennen. Hij heeft nooit gerookt, nooit gedronken en bij La Frontera alleen de dronken klanten naar huis gereden – als ze daar geld voor hadden, wat dan vaak niet het geval bleek; pas maanden later werd het ritje dan betaald. Wel, hij heeft het ver geschopt, want met zijn taxigelden heeft hij verscheidene malen tickets naar Europa bekostigd en meegelopen in marathons in Duitsland, Zwitserland en Nederland. Hij verhaalde me uitgebreid bij aankomst bij mijn huis in zijn taxi, waar we nog tien minuten praatten voordat ik uitstapte, dat hij in die marathons gezien had dat vele amateurlopers zich speciaal aankleden, een gek pak aantrekken of wat dan ook. Toen bedacht hij dat hij dat nou ook wou. In Zwitserland heeft hij toen de marathon gelopen, vermomd als indiaan, met veren in het haar, gezicht met strepen geverfd en een kleine pijl en boog in de hand met een Costa Ricaans vlaggetje eraan. Nou, zei hij, de mensen begonnen opeens te applaudisseren, boden me flesjes water aan en moedigden me aan! Het was fantastisch! Daarmee werd Leo ‘el Indio’ geboren en bijna twintig jaar lang kon men Leo door de straten van San Pedro en San José zien rennen, in vol ornaat met grote pijl en boog of simpele houten bijl, ‘how’ roepend tegen iedereen, maar wel in training voor een volgende marathon. Uiteindelijk werd hij een nationale figuur die het land in den vreemde vertegenwoordigde en niet alleen daar, maar ook vlak bij hem thuis, op dat kleine driehoekige stukje land op die kruising, waar daarvoor dat vieze barretje gestaan had, met daarachter die stal vol gipsbeeldjes.
***
Want de tijd had La Frontera aangevroten, de clientèle was uitgedund, ertegenover was een nieuwe bar gevestigd met echte barkrukken, enorme tv-schermen, muziek, verschillende soorten bier, leuke meisjes en de beste patates frites van San Pedro. De hele buurt was al begonnen haar status op te vijzelen en die groezelige hoek, die stonk, met dronkenlappen, rattennest in de stal, en de concurrentie van vrome beeldjes geïmporteerd uit China hadden genadeloos de halfverrotte houten stutten onderuitgehaald. Na vele klachten greep de gemeente in, werden vergunningen ingetrokken en op een kwade dag verscheen daar een bulldozer met twee vrachtwagens en binnen een halfuur was La Frontera verdwenen – de grens tussen wat het dan ook was werd in één klap opgeheven. Of was er toch een grens met het verleden? Met een oorspronkelijke boerengemeenschap?
Leo el Indio had dit alles met een zekere nostalgie gadegeslagen, blij dat die troep recht voor zijn huis verdwenen was, maar zich zorgen makend over wat er komen zou. Niet veel. De gedeeltelijk betonnen en betegelde vloeren bleven daar gewoon liggen en werden al snel door onkruid overwoekerd.
Honden hielden daar feest, net als de muizen, en het hoekje bleef maar naar verval ruiken, alsof er niets veranderd was, terwijl de gemeente noch een zogenaamde eigenaar een poot uitstaken. Leo voelde de behoefte opkomen om van dat hoekje iets indiaans te maken, iets met natuur, iets wat te maken had met vroeger. Op de een of andere manier was zijn beeltenis als indiaan dieper in hem gekropen dan hij misschien zelf besefte: ergens in hem was na al die jaren rennen een indiaan in hem wakker geworden en ging het allang niet meer om atletiek. De grenzen in tijd liepen misschien bij hem door elkaar, of waren het zijn voorvaderen die opspeelden? Getooid met verenkrans en in korte broek stond hij dagelijks op het driehoekig stukje land te werken, schoon te maken, door de buurt aangereikte plantjes in te graven; hij maakte houten bankjes, verfde de muur waar de huizen begonnen en wist vele buurtbewoners hierbij te betrekken – ik heb nog twee potten verf waar nog wat in zat gedoneerd. Hij zette bordjes neer met teksten als ‘respecteer de natuur’. Een bevriende schilder en illustrator schilderde op de blinde muur een enorm gezicht van een indiaan met de tekst ‘Park van Indiaan Leo’. Bananenplanten, suikerriet en andere tropische planten begonnen het gezicht van dat straathoekje te veranderen. Leo de taxichauffeur vroeg zijn clientèle om bijdrages voor zijn parkje en Leo de Indiaan in vol ornaat zwaaide daar de scepter, totdat zelfs de nationale televisiekanalen er aandacht aan schonken en Leo weer in het nieuws verscheen – nu als stichter van het kleinste privéparkje ter wereld.
***
De tijd schrijdt echter voort, en terwijl de planten en boompjes groeiden, brouwden er tegelijkertijd ook andere maatschappelijke krachten: een eigenaar verscheen. Op een even kwade dag verscheen er uit het niets een vrachtautootje met een paar anonieme werkkrachten, die een hoog gazen hek om Leo’s parkje begonnen te zetten met rollen prikkeldraad erbovenop. De muur met het indianenportret werd wit geverfd en een bordje verscheen erbij met de tekst ‘Privé-eigendom van La Frontera B.V.’ Een paar dagen later zag ik Leo’s taxi staan, en tikte op zijn raampje. Wat is er gebeurd, Leo, vroeg ik hem. Hij haalde zijn schouders op en glimlachte wat nerveus. Wel, zei hij, de eigenaren zijn verschenen en wat kan ik er dan verder aan doen? Ik heb daarna Leo nooit meer in indianentooi gezien en als ik de taxi met nummer TSJ 2215 zie, zwaai ik altijd even.
Het driehoekje werd geëffend en van gras voorzien, eigenlijk dus een klein weilandje, maar dat doet dan weer aan vroeger denken, terwijl de bedoelingen van La Frontera B.V. op een heel ander vlak lagen. In het midden werd een kleine betonnen fundering gemaakt en daarop een brede en vijf meter hoge buis gemonteerd. We vroegen ons af waar ze mee bezig waren, wat de volgende dag al duidelijk werd: een vier meter hoog verlicht reclamebord, dat tot op honderden meters van beide kanten gezien kan worden. Een reclamezuil, midden in dat driehoekige grasveldje op de hoek van twee inmiddels echt drukke straten. De reclame op de borden betrof voornamelijk biermerken of populaire frisdranken, wat te verklaren valt in een buurt tussen twee dure privé-universiteiten in. Een enkele keer en om dezelfde reden verschijnt er een religieuze tekst op het bord, over Jezus. Dan denk ik weer even aan de oude stal met de gipsbeeldjes, alsof het verleden krampachtig toch van zich wil laten horen. Ik zie dan José weer, die daar zat te schuren met het holle gelach uit de bar op de achtergrond. Mijn tuinman is allang weggetrokken naar het noorden van het land, kleuterleidster en al bijna volgroeid kind achterlatend. De gemeente heeft rond La Frontera een mooie stoep aangelegd, de wegen zijn netjes geasfalteerd en op de kruising staan er nu zelfs verkeersbordjes wie er voorrang heeft. Soms groet ik de ouder geworden José, die nog even bezorgd door dezelfde straten beent en mijn naam nu nog luider brult vanwege het pandemiemondkapje. Ik snuif nog iets op van de geuren van vroeger, terwijl om me heen het leven van een typisch middenklasse buurtje van een grote stad zich voltrekt. Wat eerst een vertrouwde plek geweest was voor de bewoners daar, is een vervreemde stadsruimte geworden.
La Frontera is een verschuivende grens in tijd – wie weet staan er morgen opeens 5G-masten, maar iets uit het verleden heeft zich daar geworteld en blijft voortwoekeren. De gelikte bar ertegenover – twee huizen van Leo vandaan en al drie keer van eigenaar veranderd – heet nu La Fronterita, oftewel ‘Het Grensje’, wat nog meer ongemakkelijke en ambivalente associaties oproept. Het Grensje waarvan?
San José, Costa Rica, november 2020