Advertentie
Banner

Planeet Oorlog

Over een week wordt de vierde Joost Zwagerman Essayprijs voor aanstormend essayerend talent uitgereikt. U leest de zes essays die de jury als kanshebbers uit 175 inzendingen selecteerde in het aanstaande nummer van de Nederlandse Boekengids, en natuurlijk hier, op www.nederlandseboekengids.com. Aflevering drie: Barry Hofstede, met zijn essay over het leven na een oorlog.

Toen we in november 1992 aankwamen in Busovača, centraal Bosnië, was er niets. Ja, er was het verlaten terrein van een bedrijf dat niet meer bestond: een paar lege loodsen op een modderig terrein tegenover het busstation. Dat busstation deed inmiddels dienst als hoofdkwartier van de HVO – de in april 1992 opgerichte Kroatische Defensieraad, een van de strijdmachten in het conflict. Daar moesten we ons nieuwe huis-weg-van-huis zien te maken.

In Nederland bouwen de mensen schuttingen, wij rolden scheermesband en prikkeldraad uit en hesen de vlag van de VN. De nieuwe bewoners waren gearriveerd. We waren onderdeel van de UNPROFOR-missie (United Nations Protection Force) en waren daar naartoe gegaan om humanitaire hulp en bescherming te bieden aan de noodlijdende burgerbevolking. Nederland kon trots op ons zijn en de wereld trots op Nederland.

Ook in een oorlog gelden de wetten van de zwaartekracht.

We sliepen in boogtenten. We wasten ons met koud water uit een teiltje. De wc was een houten hok boven een gat in de grond. In iedere tent stond een kachel die met een slang was verbonden aan een jerrycan diesel hoog op een standaard, zodat de brandstof kon stromen. Ook in een oorlog gelden de wetten van de zwaartekracht.

Al snel maakten we kennis met de buren. We waren een bezienswaardigheid, net als zij dat voor ons waren. Handen schudden, elkaar vieze woorden leren, Gullit, Van Basten, dat soort gesprekken. Alle mannen in het dorp droegen een wapen. Kinderen speelden met handgranaten, geweerschoten klonken dag en nacht. De temperatuur lag meestal onder nul. Met kerst werd er voor het busstation op straat een varken doodgeschoten en geroosterd en om twaalf uur ’s nachts werd er in de lucht geschoten met lichtspoormunitie uit een kalasjnikov. Dit was onze nieuwe werkelijkheid. Dit was thuis.

***

Een groep mannen, de handen voor de buik gebonden, wordt afgevoerd op een platte wagen, voortgetrokken door een roestig tractortje. Een dag later zie ik hoe ze hun eigen graf staan te graven.

Een man en een vrouw en een kind en een koffer, in de winterse vrieskou, in de Bosnische bergen. De man draagt de koffer, de vrouw draagt het kind. Ze staan in de berm en kijken toe hoe de witte vrachtwagens waar op de zijkant met koeien van letters UN staat een voor een voorbij rijden. Wij mogen ze niet meenemen, dat zijn de regels van ons mandaat. Wij zijn hoegenaamd onpartijdig. Vanuit de vrachtwagencabine kijk ik op ze neer. Even is er oogcontact, dan kijk ik beschaamd weg.

Vers gedolven graven tussen de bomen en de bankjes en de perken – vroeger was dit een park.

Overal waar we stoppen duiken meteen kinderen op. Ze komen uit huizen en kelders en rennen met ons mee langs de kant van de weg. Sommigen blazen handkusjes, anderen gooien stenen. Ze klampen zich vast aan de spiegels van onze vrachtwagens en halen andere levensgevaarlijke capriolen uit. Voor een pak crackers, een rol snoep, een beetje aandacht.

Iedere dag horen en lezen we over bestanden die zijn afgekondigd. Om ons heen gaat het vechten door. Zodra we met onze viertonners de poort uit rijden, maken we deel uit van de situatie, hoe onpartijdig we ook zijn op papier. We mogen niet eens terugschieten. Ondertussen gooit de VN er nog een vergadering tegenaan, want er mogen geen overhaaste beslissingen worden genomen. In Nederland ontstaat ophef over de gratis Playboy die wij krijgen toegestuurd. De christelijke partijen stellen Kamervragen.

In Busovača breken gevechten uit tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Bij het ochtendappel verbiedt de kampcommandant ons om onze magazijnen aan elkaar te tapen. Hij zet zijn order kracht bij met de woorden: ‘Het is hier verdomme geen oorlog!’

Nog vier weken, dan ga ik naar huis.

Op 16 april 1993 wordt het nabijgelegen dorpje Ahmići etnisch gezuiverd. Het dorp brandt, de moskee verwoest, de minaret omvergetrokken. Overal liggen lijken. Ik maak foto’s van wat ik zie. Foto’s die ik later aan het Joegoslaviëtribunaal overhandig. Bij toeval krijg ik jaren later mee hoe de hoofdverantwoordelijken tot vijfentwintig jaar gevangenisstraf krijgen. Als ik dit schrijf zijn de mannen vrij en leven als oorlogshelden Bosnië.

Nog twee weken, dan ga ik naar huis.

***

Op Schiphol vindt nog de commando-overdracht plaats en dan mogen we naar onze familie en vrienden die ons opwachten met spandoeken en ballonnen en muziek. Ik neem afscheid van mijn kameraden. Het is 3 mei 1993.

In de auto op weg naar huis kijk ik uit het raam. Buiten glijdt een perfecte wereld aan mij voorbij. De volgende dag, 4 mei. Kort voor acht uur ’s avonds klinken woorden: Dat. Nooit. Weer. Een dag later verwaaien ze in het feestgedruis.

Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. Maar wat als de klok stilstaat?

Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. Maar wat als de klok stilstaat? Ik draai aan de wijzers, geef de slinger een tik, maar het binnenwerk hapert. Als het klokje thuis niet tikt, waar is dan thuis? Is thuis de oorlog die ik soms zo vreselijk mis? Om de kameraadschap en verbondenheid die ik daar voelde? En om zijn eenvoud. Het leven teruggebracht tot de essentie. Om zijn eerlijkheid? Terug in Nederland is alles nog hetzelfde, behalve dat ik alles met andere ogen bekijk. Net zoals ik met andere ogen word bekeken: aansteller, vakantieganger, oorlogsmisdadiger. Mensen vragen of ik op mensen heb geschoten. Niemand vraagt of er op mij is geschoten.

Het wordt 1998. Na anderhalf jaar deeltijdbehandeling voor mijn posttraumatische stressstoornis word ik uit het Militair Hospitaal ontslagen en losgelaten op de samenleving. Cultuur is de levensstijl van een samenleving, schreef Pieter Jan Bouman in Van Renaissance tot Wereldoorlog (1938). Het is de allereerste zin in het boek. Valt zwijgcultuur daar ook onder? Of misschien is verzwijgcultuur een beter woord. Je bent terug, je hebt het overleefd, je hebt veel geld verdiend. Problemen zijn voor eigen rekening. De wereld draait door en de internationale gemeenschap weigert verantwoordelijkheid te nemen voor Bosnië, Srebrenica en de genocide in Rwanda, die zich in dezelfde periode voltrok. ‘Dulce bellum inexpertis’, aldus Erasmus: ‘De oorlog is aangenaam voor wie hem niet kent’.

***

Wat volgt zijn de jaren waarin ik probeer mee te doen in de samenleving. Ik heb haast, ik moet leven, verloren jaren inhalen. Mijn uitzending heeft me veel opgeleverd, dat is wat ik vertel aan iedereen die het horen wil. Ik wil zijn zoals Anne Frank, die in haar dagboek schrijft: ‘O ja, ik wil niet zoals de meeste mensen voor niets geleefd hebben. Ik wil van nut of plezier zijn voor de mensen, die om mij heen leven en die mij toch niet kennen.’ In augustus 1998 begin ik aan de Schrijfopleiding aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. Als ik een docent vertel over Bosnië is zijn reactie: ‘A writer’s goldmine.’

Ik schrijf toneelstukken over mijn oorlogservaringen en ga aan de slag als columnist voor het Nederlandse veteranenmagazine Checkpoint. Ik wil een lichtend voorbeeld zijn, mister positive. Ik ben geen held en geen dader en zeker geen slachtoffer. Ik heb gedaan wat ik moest doen, als mens, en na een moeilijke periode heb ik nu de draad weer opgepakt.

Het feelgoodfascisme van de jaren negentig maakt plaats voor de onverholen haatpraat van de jaren nul. Eindelijk mag alles gezegd worden. Ook medemenselijkheid wordt aan de markt overgelaten, van enige pretentie is geen sprake meer: idealen zijn enkel nog wisselgeld. Of zoals Hugo Brandt Corstius het ooit verwoordde: ‘Wetten zijn alleen van nut in de gemakkelijke gevallen. In de moeilijke gevallen geldt alleen de wet van de sterkste.’

Om de deelname van Nederland aan de illegale oorlogen in Irak en Afghanistan aan het volk te verkopen, worden de militairen die daar heen werden gestuurd ineens ‘helden’ genoemd in het nieuws. Zo werden militairen tot dan toe nog nooit genoemd in Nederland, maar toenmalig minister van Defensie Middelkoop kon het woord niet vaak genoeg in de mond nemen. En terwijl Nederland daarginds weleens even zal gaan wederopbouwen om vrijheid en democratie te brengen, wordt in eigen land begonnen met het langzaam en voorzichtig afschaffen ervan.

De eerste doodskisten met een Nederlandse vlag eroverheen komen aan op vliegbasis Eindhoven. Theo Maassen merkte ooit op: ‘(D)e enigen die sneuvelen, zijn militairen en kopjes. Misschien omdat ze allebei vervangbaar zijn.’

Ik check de hele dag het nieuws, bang als ik ben om het einde van de wereld te missen, ik zoek ruzie op straat en in het verkeer. Het is 2019 als ik word uitgenodigd om een keynotespeech te geven op een internationaal congres over nazorg voor oorlogsveteranen. Voordat ik op moet, snuif ik nog snel een lijn speed weg op de plee. Die dag hoor ik voor het eerst de term ‘moral injury’.

***

Maart 2020. Er hangt iets in de lucht. Wereldwijde paniek breekt uit. Over mij daalt kalmte neer. Ik herken dit gevoel, deze dreiging. Het voelt als thuiskomen. Oude instincten ontwaken. Kalm blijven, luisteren en doen wat er gezegd wordt. Geen vragen stellen. Ik ben klaar om mijn plicht te doen. Niet als militair deze keer, maar als burger. Deze crisis gaan we als mensheid te lijf – als één man, bij gebrek aan een betere uitdrukking. We komen er beter uit. Geschoond, wijzer, verlicht. Het coronavirus ontziet niemand en trekt dood en verderf zaaiend over de hele wereld. Misschien is dit wel de crisis die een einde gaat maken aan alle crises.

In mij is het weer 1992. Ik heb een taak, ik voel de verantwoordelijkheid. Ik ben weer op missie en wens vurig dat deze pandemie ons als mensheid de ogen opent, zoals de oorlog in Bosnië mij de ogen opende en mij mijn plek als mens in de orde der dingen liet zien. Maar ik vergeet dat dit voor de meeste mensen niet, zoals voor mij, als thuiskomen voelt. Daarvoor moet je eerst van huis vertrekken.

En dus is het na de eerste lockdown en daaropvolgende zomer business as usual. Meer, meer, meer. Minder, minder, minder. 2020 is de kers op de ingezakte taart die vanaf de jaren negentig werd bejubeld als ‘het einde van de geschiedenis’, maar niet meer bleek dan een façade: wezenloos geluk van een samenleving op drift.

Maart 2021, Nederland is naar de stembus geweest. De uitslag is geen verrassing, wel een teleurstelling. Dit is het land waarvoor ik bereid was te sterven. Dat is wat ik denk, vlak voordat ik uithaal en mijn rechterhand breek op de kamerdeur. Met de zwellingen en bloeduitstortingen komen de vragen en gedachten. Twee weken later in het ziekenhuis kies ik roze gips. Als ik weer thuis ben google ik met één hand de term ‘moral injury’.

In het artikel ‘Moral injury: de psychische impact van moreel-kritische situaties tijdens en na een uitzending’ in de Militaire Spectator van november 2020 schrijft dr. Tine Molendijk: ‘Hoewel PTSS en morele verwonding elkaar niet uitsluiten en in de praktijk deels overlappen hebben ze een verschillende focus. Anders dan bij PTSS ligt bij morele verwonding specifiek de nadruk op de morele dimensie van schokkende gebeurtenissen.’

In Holland staat een huis en in dat huis loop ik rond, door kamers vol spullen en spoken uit het verleden. Mijn ingelijste oorkondes en medailles. Mijn ID-kaart hangt er ook tussen. Ik bekijk de vale pasfoto van mijn jongere ik. Dezelfde ogen, maar ze hebben nog niks gezien. Mijn Draaginsigne Gewonden, mijn VN-medaille met op de achterkant de inscriptie ‘In the service of peace’ – ik heb me nog nooit zo nuttig gevoeld als toen.

Uit hetzelfde artikel van dr. Tine Molendijk: ‘Moreel verwonde militairen kunnen ook boosheid ontwikkelen, bijvoorbeeld ten opzichte van de politiek en de samenleving. Militairen zijn immers instrumenten van de staat, die hun werk doen uit naam van de samenleving.’

Luisteren naar de pijn, bedenk ik mij, dat is wat ik al jaren niet doe.

Ik dacht dat ik gewoon door kon gaan met leven, nadat ik terug was uit Bosnië en ik had dezelfde gedachte weer toen ik werd ontslagen uit het Militair Hospitaal. Nu, negentwintig jaar later, de balans opmakend aan de keukentafel, zie ik die gedachte voor wat ze is: een groot cliché om de sluimerende pijn van de teleurstelling strak in te wikkelen in de hoop dat ze stikt. Camouflageverf voor de ziel, om toch vooral maar niemand te kwetsen en niet ondankbaar over te komen. Ik heb het tenslotte overleefd, en heb alle nazorg gekregen die ik nodig had – zoals mij meermaals te verstaan is gegeven: ‘van onze belastingcenten’. Van die belastingcenten heb ik ook mijn opleiding betaald zodat ik kon schrijven en vertellen over de oorlog. Toneelstukken, gedichten, liedteksten, korte verhalen – kattebelletjes van planeet Oorlog. Maar het is al snel te eng, te wreed, te gewelddadig. Te boos, te agressief, te veel. Want ook daar betalen mensen belasting voor: om over bepaalde dingen niet te hoeven nadenken, om het leed van de wereld op afstand te houden. Het gevolg is dat ik mezelf in gesprekken censureerde, in bedekte termen praatte over wat ik heb gezien en hoe het mij en mijn kameraden daarginds en daarna is vergaan. En zo dool ik rond in het niemandsland van mijn herinneringen. Ik graaf tunnels in de tijd, maar vroeg of laat storten ze altijd in.

Hopelijk wil mijn hand nog genezen. Waarom heb ik zo lang gewacht voor ik naar het ziekenhuis ging? Luisteren naar de pijn, bedenk ik mij, dat is wat ik al jaren niet doe. Ik wiebel voorzichtig met mijn vingers, die als dorre takken uit het gips steken.