‘De oorzaak ben ik zelf’: het obsessieve zelfonderzoek van Thomas Bernhard
Kan de vervreemdende functie van literatuur een schrijver tot waanzin drijven? In het werk van Thomas Bernhard ligt zijn zogeheten ‘zelfmoorddenken’ constant op de loer – borende monologen die zelden in een coherent verhaal te verpakken zijn. Tessel Veneboer las het oeuvre van de Oostenrijkse schrijver om te doorgronden wat er schuilging achter dit meanderende proza.
Besproken boeken
-
Thomas Bernhard Houthakken. Een afrekening (vert. Chris Bakker & Pauline de Bok) (IJzer 2019), 255 blz.
Een paar maanden voor zijn dood stond de Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard (1931-1989) op het podium van het Burgtheater in Wenen, waar zijn toneelstuk Heldenplatz in première ging. Heldenplatz is een gruwelijk stuk over het nationalisme en de hypocrisie van het Oostenrijkse volk, ook in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. Over het toneelstuk werd in de dagen voor de première al druk gespeculeerd, zo besprak een journalist het onder de kop ‘Oostenrijk, 6,5 miljoen idioten’. In het stuk laat Bernhard een man zichzelf te pletter slaan op het plein waar precies vijftig jaar eerder de Anschluss door het Oostenrijkse volk werd gevierd en Hitler vol enthousiasme werd ontvangen. Op de première werd het stuk inderdaad op veel boegeroep onthaald. Het is geen wonder dat Bernhard er vlak voor zijn overlijden nog voor zorgde dat zijn nalatenschap buiten Oostenrijk beheerd zou worden. Al vanaf zijn vroege werk bekritiseerde hij het fascisme in Oostenrijk, een ‘ziekte’ die er volgens hem altijd is blijven voortleven, maar die steevast werd ontkend door de politieke en culturele elite.
In een van zijn bekendste romans, Houthakken. Een afrekening (1984), beschouwt Bernhard met een innerlijke monoloog van tweehonderd pagina’s het gezelschap aan een dinertafel. In deze ‘afrekening’ neemt hij het snobisme en de vriendjespolitiek van de Weense culturele elite op de korrel tijdens een etentje ter ere van de belangrijkste acteur van het eerdergenoemde Burgtheater. Houthakken is een meesterlijke monoloog die met een borende beweging in zichzelf verstrikt raakt. Zo’n tweehonderd pagina’s lang observeert de cynische ik-verteller het gezelschap van acteurs, regisseurs en schrijvers aan de dinertafel, maar hij spaart zichzelf niet: hij begrijpt niet meer hoe hij zijn tafelgenoten zo lang heeft kunnen bewonderen terwijl hij ze nu verafschuwt. De hypocrisie van de theaterwereld volgens de verteller: ze geloven alleen dat er zoiets bestaat als ‘hoge’ kunst om tijdens dit soort hoogdravende gesprekken hun eigen ego’s te kunnen strelen.
Verhalenvernietiger en zelfmoorddenker
Bernhard werd door sommige collega’s in Wenen gezien als nestbevuiler, maar niet alleen vanwege zijn politieke kritiek. Zijn boeken deden ook stof opwaaien vanwege de literaire vorm: de drammende monologen verzetten zich koppig tegen het idee dat er een betekenisvolle ontwikkeling moet plaatsvinden in een roman. In plaats daarvan overdrijft Bernhard één thema, angst of paranoïde gedachte, tot er geen uitweg meer mogelijk blijkt. Ondanks zijn harde kritiek op de Weense culturele elite werd de zelfbenoemde ‘verhalenvernietiger’ door enkele grote Oostenrijkse schrijvers juist bewonderd; zo vond Ingeborg Bachmann dat Bernhards werk dat van Samuel Beckett overstijgt, en er zelfs ‘oneindig superieur’ aan is. Nobelprijswinnaar Elfriede Jelinek was geboeid door wat ze zag als de ‘ademnood’ van Bernhard en de daaruit voortvloeiende woordenstroom, een urgent proza dat ze zelf ook beoogde.
In 1931 werd Bernhard als buitenechtelijk kind geboren in Nederland, waar zijn moeder een plek vond in een opvanghuis voor ongetrouwde vrouwen in Heerlen. De jonge Thomas werd van het ene opvanghuis naar het andere gesleept terwijl zijn moeder overwoog hem op te geven voor adoptie, maar uiteindelijk stuurde ze hem naar haar ouders. Zijn grootvader, ook een schrijver, zou zijn grote voorbeeld worden, en hun gezamenlijke wandelingen dienden volgens Bernhard als de ‘enige leerschool’ die hij ooit had gehad.
Bernhards oeuvre beslaat zo’n twintig toneelstukken en evenveel romans en novelles. Uitgeverij Vleugels geeft nu voor het eerst zijn autobiografische novelles uit, vertaald door Ria van Hengel (die eerder werk van Jelinek, W.G. Sebald en Friedrich Nietzsche vertaalde). Het moet moeilijk zijn geweest om Bernhards gedachtenspiralen te vertalen, maar Van Hengel is erin geslaagd om zijn alinealoze boeken in een Nederlands te gieten dat vlot klinkt, zonder dat het nodig was zijn buitengewoon lange zinnen op te breken in kortere. Juist bij Bernhard is dat cruciaal, want die lange zinnen blijken steeds verder uit te breiden, tot er in de herhalingen een ritme ontstaat.
Over zijn tijd als jonge longpatiënt schreef hij De adem. Een achttienjarige jongen komt in 1949 met ‘pleuritis’ in een zaal vol stervenden terecht. Vanuit zijn bed beschrijft de jongeman verwonderd de ziekenzaal en zijn overwegingen of hij wil blijven leven of niet. Zijn grootvader, eveneens opgenomen in hetzelfde ziekenhuis, maar op een andere zaal, legt hem een ‘gezondheidsverbod’ op want ‘de zieke is de helderziende, voor niemand anders is de blik op de wereld helderder’. Dit is het begin van Bernhards levenslange ziekte, en daarmee zijn eerste interesse in het schrijven.
Bernhard weet in zijn werk keer op keer zichzelf te onderzoeken en te beschrijven, zonder dat hij zich daarbij laat verleiden tot een verhaal. In De oorzaak (1975) doet hij bijvoorbeeld verslag van herinneringen aan zijn schokkende ervaringen als tiener tijdens de Duitse bezetting van Salzburg (de verwoeste stad, lijkengeur, schietgeluiden) maar krijgt de lezer nergens de bevrediging van een afgerond verhaal waarin er teruggekeken kan worden naar de gebeurtenis. Hij weigert precies dat wat het klassieke traumanarratief definieert: de gebeurtenis als breuk, het leven ervoor en erna als radicaal verschillend. In Bernhards werk is het tegenovergestelde het geval – in zijn romans blijven ziektes voortduren, en blijft de dood altijd in zicht. Leven zonder de angst om ziek(er) te worden is per definitie niet mogelijk voor Bernhard; die onontkoombaarheid probeert hij te onderzoeken met zijn dwangmatige denken en obsessieve monologen.
In De oorzaak lezen we ook hoe de jonge Thomas in 1943, na het overlijden van zijn zesenveertigjarige moeder, naar een internaat in Salzburg wordt gestuurd. Daar begint hij een intensieve muziekstudie en observeert hij het einde van de Duitse bezetting binnen de microkosmos van het internaat.
Het doemdenken van Bernhard gaat gelijk op met het leren zingen en vioolspelen op het internaat. Buiten de lessen verschuilt hij zich in de opslagruimte om viool te oefenen. Als hij daar afwijkt van de bladmuziek leert hij het gevoel kennen zichzelf te verliezen. Zijn viool noemt hij zijn ‘melancholie-instrument’ en muziek leren spelen vormt het begin van wat hij het ‘zelfmoorddenken’ noemt:
Inderdaad heeft hij in dat schoenenhok veel pogingen gedaan een eind aan zijn leven te maken, maar met geen van die pogingen is hij te ver gegaan, hij brak het gehannes met stroppen en bretels en de honderden pogingen met de talloze in het schoenenhok aanwezige muurhaken altijd op het beslissende levensreddende punt af door bewuster viool te gaan spelen, heel bewust brak hij het zelfmoorddenken af door zich heel bewust te concentreren op de hem steeds meer fascinerende mogelijkheden op de viool, die voor hem mettertijd minder een muziekinstrument was dan een instrument om zijn zelfmoordmeditatie en zelfmoordbereidheid op te wekken en om die zelfmoordmeditatie en zelfmoordbereidheid af te breken.
Op zijn vijftiende verlaat Bernhard het internaat om in de leer te gaan bij een kruidenier, maar zijn interesse in muziek laat hem niet los. Op latere leeftijd zal hij musicologie studeren en meerdere boeken over componisten schrijven, waaronder zijn bekende Der Untergeher (in het Engels vertaald als The Loser en in het Nederlands als De onderspitdelver), over meesterpianist Glenn Gould, die hij in deze roman een longziekte toebedeelt.
Bernhard leefde altijd in de angst dat zijn eigen longziekte zou verergeren, en in zijn gehele oeuvre speelt ziekte precies die rol: als een angst voor ziekte. In Beton (1982), bijvoorbeeld, probeert Bernhards protagonist te beginnen met het schrijven van een boek over de componist Mendelssohn-Bartholdy, maar kan hij geen woord op papier krijgen tot hij zich kan bedenken wat de eerste zin van het boek gaat zijn. Hij wordt zozeer gekweld door de vraag hoe hij zijn schrijfomstandigheden ideaal zou kunnen maken (binnenblijven of naar buiten gaan met de kans op kouvatten) dat hij niet toekomt aan het schrijven zelf. Hij overweegt om de zon op te zoeken op Mallorca (daar zou de temperatuur veilig zijn) maar de eerste honderd pagina’s van de roman houdt zijn hypochondrie hem in zijn huiskamer, tot hij zichzelf ervan overtuigt dat het risico om ziek te worden niet opweegt tegen de mogelijkheid dat de reis hem zou kunnen inspireren. Beton opent met een enkele zin die bijna de hele eerste pagina beslaat:
Van maart tot december, schrijft Rudolf, terwijl ik, wat in dit verband gezegd moet zijn, grote hoeveelheden prednisolon moest slikken om mijn voor de derde keer acuut geworden morbus boeck te bestrijden, had ik alle mogelijke boeken en geschriften van en over Mendelssohn Bartholdy verzameld, alle mogelijke en onmogelijke bibliotheken bezocht om mijn lievelingscomponist en zijn werk grondig te leren kennen en om, dat was de eis die ik mezelf stelde, met de hartstochtelijke ernst die past bij een onderneming als het schrijven van een omvangrijk wetenschappelijk onberispelijk werk, waar ik eigenlijk al de hele voorafgaande winter vreselijk tegen op had gezien, al die boeken en geschriften uiterst zorgvuldig te bestuderen en om pas daarna, eindelijk, na dat grondige, het onderwerp recht doende onderzoek, exact op zeventwintig januari om vier uur ’s morgens aan dat volgens mij alle tot dan toe door mij opgeschreven gepubliceerde en ongepubliceerde werken betreffende de zogenaamde musicologie ver achter en onder zich latende, al tien jaar lang geplande maar steeds weer niet tot stand gekomen boek te kunnen beginnen na het op de zesentwintigste bepaalde vertrek van mijn zuster, wier wekenlange aanwezigheid in Peiskam zelfs de miniemste gedachten aan het entameren van mijn boek over Mendelssohn Bartholdy al in de kiem had gesmoord.
Schrijven als een componist
Met zijn meanderende en steeds opnieuw uitbreidende zinnen maakt Bernhard de cirkelbeweging van zijn denken zichtbaar. Bernhards schrijven is een onderzoek – geïnspireerd door Michel de Montaigne probeert hij een ‘inventarisatie’ van zichzelf te maken. Dat lijkt op het eerste gezicht een beperkende ambitie, maar er ontstaat tegelijkertijd een nieuwe, bijna dissonante taal waarmee de schrijver een afstand creëert tussen hemzelf en de tekst, een afstand waarin hij wil verdwijnen: ‘Ik wil immers niets anders dan de toestand waarin ik me bevind, die rechtstreeks de wereld uit leidt, zoals ik dacht, maar wat ik echt niet tegen mezelf durfde te zeggen, rekken, ik speel met die toestand en ik speel net zo lang met die toestand als ik wil.’ Juist door dat eindeloze beschrijven en ronddraaien in dezelfde gedachtenspiralen verliest de schrijver uiteindelijk de rationaliteit die de beweging van het denken aanstuurt, en daarmee zichzelf.
Een oeuvre dat grotendeels uit ellenlange monologen bestaat en waarin zelfreflectie tot het uiterste wordt gedreven klinkt misschien als een narcistisch project, maar Bernhard weet overdrijvingen te verheffen tot een nieuwe literaire vorm die op dat vlak veel meer is dan een verslag van een ego. Een eigenzinnig proza dat zichzelf genereert door steeds op het voorgaande te reageren en gestructureerd wordt door variaties binnen herhalingen – Bernhard schrijft als een componist.
Volgens de Franse filosoof Maurice Blanchot is literatuur de enige plek waar goed nagedacht kan worden over de dood. In Literatuur en het recht op de dood schrijft hij dat literatuur, in tegenstelling tot filosofie, de dood goed kan beschouwen omdat ze zich niet bezighoudt met kennis of informatie. De literaire tekst reflecteert constant op de taal zelf en zo raakt de schrijver steeds verder verwijderd van de werkelijkheid en zichzelf. Door deze vervreemding te onderzoeken reflecteert de schrijver volgens Blanchot ook steeds op zijn eigen sterfelijkheid. Met zijn borende monologen drijft Bernhard dit gevoel en deze vervreemdende functie van literatuur tot het uiterste. Een ruimte waarin angst en humor samenkomen in een dwangmatig proza dat hij kon schrijven dankzij het ‘gezondheidsverbod’ dat zijn grootvader hem oplegde.