Peranakan: verdelen en heersen als koloniale tactiek
Het onrecht dat koloniaal Nederland aanrichtte in Indonesië staat volop in de belangstelling, maar het is nog altijd onderbelicht en onbekend hoe de Nederlanders omgingen met en gebruik maakten van de Chinese minderheid in dat land. Met een verleden als schakel en medeplichtige van het koloniale project blijft de positie van deze groep bijzonder en kwetsbaar. Liang de Beer bespreekt Patricia Tjiook-Liem’s Chinezen uit Indonesië, dat deze verborgen geschiedenis (gedeeltelijk) onthult.
Besproken boeken
-
Patricia Tjiook-Liem Chinezen uit Indonesië: de geschiedenis van een minderheid (Walburg Pers 2022), 240 blz.
Tot een paar jaar terug wist ik niet dat ik peranakan was. Zelfs een master in koloniale geschiedenis had me niets geleerd over de aanwezigheid van Chinezen in voormalig Nederlands-Indië. Deze geschiedenis, en daarmee mijn eigen familieachtergrond, maakte geen deel uit van het curriculum. Ook in de vele publicaties over Indonesië van de afgelopen jaren – zowel wetenschappelijk (denk aan de NIOD-studie naar de dekolonisatie van Indonesië uit 2022), als in romans, vaak gesitueerd in tempo doeloe, als in non-fictie voor een breed publiek (Revolusi van David van Reybrouck springt in het oog) – kwam deze groep tot nu toe niet coherent voor. En dat terwijl er tegen het einde van de koloniale tijd meer dan een miljoen ‘onderdanen’ van Chinese afkomst in Nederlands-Indië woonden.
Pas bij Patricia Tjiook-Liem kwam ik de term voor het eerst tegen. Tjiook-Liem, voorzitter en mede-oprichter van het in 2011 opgezette Chinese Indonesian Heritage Center (CIHC), voorziet met haar boek in de behoefte, waaronder die van de Chinezen uit Indonesië in Nederland zelf, aan meer kennis over deze groep. In het boek ziet de oudere generatie een tot nu toe alleen persoonlijk beleefde geschiedenis opgeschreven. De middelste generatie durft zich voor het eerst te verdiepen in een identiteit die in stilte werd doorgegeven, en de jongste generatie krijgt de informatie om een eigen verhaal te maken. Sinds de coronapandemie en het racisme dat dit losmaakte tegen mensen van Aziatische afkomst, groeit immers ook onder hen een tegenbeweging.
Tussen dader en slachtoffer
‘Geen volck ter wereld die ons beter dan de Chineesen dienen kan.’ Deze uitspraak wordt toegeschreven aan de stichter van Batavia, Jan Pieterszoon Coen. De positie van Chinezen laat bij uitstek de voortdurende spanning en de politiek van ‘verschil maken’ in koloniale context zien. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw werden de Chinezen steeds in een positie tussen dader en slachtoffer gemanoeuvreerd. Ze werden door het VOC-gezag gestimuleerd om zich als groep economisch en bestuurlijk te organiseren, zolang de groei beperkt bleef en ze zich vooral niet op militair terrein waagden. In de negentiende eeuw zetten de Nederlanders de Chinezen steeds meer in als tussenhandelaren en belastinginners. Zo ontstond een tussenelite die van haar positie kon profiteren, maar ook tot zondebok kon worden gemaakt.
Rond 1900 groeide vanuit de Chinese elites het verlangen naar emancipatie op het gebied van politiek, sociaal-economische positie en onderwijs: rond het streven naar een betere rechtspositie ontstond een juridische dans die jaren zou duren. De koloniale overheid was bang om alle ‘inlanders’ de Nederlandse nationaliteit te geven. In plaats daarvan werd gesproken van ‘onderdanen’, waaronder ook de Chinezen en Arabieren in de kolonie vielen. Alleen een select groepje dat op allerlei ingewikkelde voorwaarden als ‘Europees’ werd gezien, kon aanspraak maken op ‘gelijkstelling’. Hier komt jurist Tjiook-Liem om de hoek kijken: zij heeft de vaak ingewikkelde nationaliteitskwesties in zowel de koloniale tijd als in de eerste jaren van de Indonesische Republiek uitgeplozen. Opvallend is dat er gevreesd werd voor de invloed van China op de peranakans (Chinezen die al generaties lang in Indonesië woonden) en de totoks (Chinezen die zelf in China geboren waren of hun daar geboren ouders): waar lag nu eigenlijk hun loyaliteit?
Tot echte gelijkstelling (aan de Nederlanders) kwam het nooit. In februari 1940 werd de commissie-Visman ingesteld om staatkundige hervormingen in Nederlands-Indië op het vlak van autonomie en burgerschap te onderzoeken. Laten we zeggen dat de commissie om nobele redenen het gesprek aanging met de diverse bevolkingsgroepen.
Een van de diepste indrukken die bij de commissie achterbleef na de hoorzittingen was de algemene drang van alle niet-Europeanen naar volledige gelijkheid met Europeanen… De wettelijke verschillen naar ras werden kwetsend geacht en ervaren als een aantasting van de eigenwaarde.
Hoe welwillend ook, het was natuurlijk too little too late voor het koloniale project. Het getuigt allemaal van een immense onwetendheid ten aanzien van alle schade die was aangericht sinds de dagen van Coen.
Verschuivende beelden
De stereotyperingen over de Chinese bevolkingsgroep ontwikkelden zich door de jaren heen. Heerste er in de VOC-periode nog een beeld van ‘ijverige en ongewapende bondgenoot’ en tijdens de opbouw van de koloniale staat in de negentiende eeuw die van betrouwbare partner, in tijden van economische crisis werden misstanden en onrust juist aan de Chinezen toegeschreven: zo zorgde de discussie over de opiumpacht ervoor dat Chinezen aan immoraliteit werden gelinkt. Tjiook-Liem schetst deze verschuiving naar onbetrouwbare concurrent in de koloniale economie, en nog erger naar ‘gieren’ en een gevaar voor de ‘inlandse’ bevolking. In 1897 werd voor het eerst melding gemaakt van de ‘Chineezenquaestie’, waarmee hun positie als enerzijds problematisch en anderzijds geprivilegieerd werd bevestigd. Op deze manier speelde het koloniale bewind groepen tegen elkaar uit.
Als schakel in, en medeplichtige aan het koloniale project, was de positie van de Chinezen kwetsbaar: afhankelijk van de machthebber, afgunstig bezien door andere bevolkingsgroepen, vaak niet beschermd tegen alomtegenwoordig geweld. Ook in de periode vanaf 1942 bleef hun positie precair. Tijdens de Japanse bezetting laveerden de Chinezen tussen de status van Aziatisch broedervolk en een groep die een sterke band had gehad met het Nederlandse koloniale gezag. Samenwerken werd meer dan ooit een overlevingsstrategie. In het onafhankelijke Indonesië waren de naweeën van zulke spanningen voelbaar: Chinezen werden geassocieerd met geld en macht, neergezet als profiteurs van de koloniale economie. Een moeilijke periode van geweld, assimilatie en economische discriminatie volgde. Een deel van de peranakans werd het te heet onder de voeten; zij kozen voor emigratie naar Nederland. Een klein deel, met name de totok Chinezen, koos China als eindbestemming. Tot op de dag van vandaag behoudt de overgebleven Chinese minderheid in Indonesië een kwetsbare positie.
Spreek je ook Chinees?
Deze vraag werd en wordt mij tot grote ergernis vaak gesteld. Het antwoord is nee, maar tot nu toe wist ik niet goed waarom. Mijn opa zag streng toe op hoe zijn kinderen spraken; onder geen beding mochten zij een Indisch accent hebben. Het Maleis was een geheimtaal tussen opa en oma, van de Chinese taal geen spoor. Er moest vooruitgekeken worden, de kinderen moesten naar een goede katholieke school en assimileren met de Nederlanders. Misschien was mijn opa nog steeds bang. Door het boek van Tjiook-Liem besef ik dat aanpassen een bewuste koloniale strategie is geweest, die in het onafhankelijke Indonesië bleef voortbestaan, maar dan de andere kant op.
Zoals Tjiook-Liem in deze complexe geschiedenis van etniciteit, culturele affiniteit en nationaliteit laat zien, was gelijkstelling voorwaardelijk aan Europese opvoeding, inbedding in het Europese leven en geschiktheid voor de Europese maatschappij. Het aantal gelijkstellingen, de culturele oriëntatie op de Europese klasse en de mate van onderwijs groeiden in de laat-koloniale periode (1900-1942), wat onder andere mogelijk werd gemaakt door de Hollands-Chinese scholen. De koloniale staat zag via deze weg kans om met name de peranakans los te weken van hun Chinese cultuur en hun vermeende sympathie met China.
Ook na de onafhankelijkheid bleef etniciteit een bron van conflict en spanning. Door een subtiel verschil in de nationaliteit (pribumi, of in het geval van de Chinezen: non-pribumi) werd ook in het onafhankelijke Indonesië verschil gemaakt. Bovendien werden veel Chinezen voor de moeilijke opgave gesteld te kiezen tussen de Nederlandse of de Indonesische nationaliteit. Sommige groeperingen binnen de Chinese gemeenschap moedigden, al dan niet onder druk, assimilatie in Indonesië aan. Veel Chinezen die bleven, kozen voor een Indonesisch klinkende achternaam.
Op zoek naar een (gedeelde) identiteit
Chinezen uit Indonesië ambieert een biografie van een groep te zijn, maar is slechts een begin. Begrijpelijkerwijs – door prioritering, bronnen, Nederlandse bril, en expertise van de auteur – besteedt het verhaal met name aandacht aan een groep welvarende peranakan Chinezen op Java, die ook sterke banden met Nederland had. Niet toevallig is dat ook de groep waar de meeste Nederlandse afstammelingen deel van uitmaken. Het verhaal is echter veel groter: de contractarbeiders (‘koelies’) op Sumatra, de gedwongen sekswerkers (‘troostmeisjes’) tijdens de Tweede Wereldoorlog, de totok Chinezen die meer op China gericht waren, de naamloze voormoeders (vaak ‘njais’) die in de stamboom van veel Indische Nederlanders zitten.
In 2016 ontmoette ik familie in Jakarta. Een bonte verzameling van verre familieleden, die ooit allemaal Tan heetten maar nu een andere naam hebben. Een tante, ze moest boven de tachtig zijn geweest, wilde mij graag haar kennis van het Nederlands tonen en zong ‘Mieke heeft een lammetje’ – een liedje van de Nederlandse kleuterschool dat oorlog, dekolonisatie, etnische spanningen en naamsverandering had overleefd. Het ontroerde me, en zette me tegelijkertijd aan het denken over de sporen die het kolonialisme heeft nagelaten. De geschiedenis leeft. Tjiook-Liem geef het startsein om verder betekenis te geven aan deze diverse groep en wie ertoe behoorden en behoren.