Advertentie
Banner

Wie zijn mijn lezers? Een daad van bevrijding

Hoe moet een schrijver zich verhouden tot de brandende kwesties van zijn of haar tijd? En wat zegt de Europese literatuur van nu over de staat van Europa? In haar Staat van de Europese Literatuur vraagt Fatma Aydemir voor wie ze schrijft, voor wie ze geacht wordt te schrijven, en wat dat betekent voor haar schrijverschap: ‘Waar sommige fictie een universele werking wordt toegedicht, worden andere verhalen beschouwd als “niche-literatuur” die geen algemene uitspraken over een samenleving kan doen.’ 

Hoe reageer je als mensen je teksten overduidelijk verkeerd lezen?           

Die vraag werd mij onlangs gesteld door twee jonge bezoekers, die na een lezing naar mij toe kwamen. Ze waren allebei jong en studeerden nog. Ze doelden met hun vraag op een oudere bezoeker van diezelfde lezing. Die had het gesprek met het publiek na afloop aangegrepen om mij te bedanken voor het feit dat ik hem met mijn roman Schimmen eindelijk in staat had gesteld een blik te werpen in de woonkamer en het leven van zijn Turkse buren. De twee studenten waren verontwaardigd over die opmerking. Ik haalde mijn schouders op. ‘Er bestaat niet zoiets als verkeerd lezen’, zei ik. ‘Ik heb geen controle over hoe mijn tekst begrepen wordt.’ De studenten knikten begripvol en, vermoed ik, ook een beetje teleurgesteld. Maar misschien was die teleurstelling niet die van hen, maar die van mij. Het antwoord dat ik had gegeven was weliswaar eerlijk, maar toch was er iets mis mee.

Als ik zou beweren dat mijn tekst verkeerd wordt begrepen, reduceer ik daarmee mijn tekst tot een code die een onderliggende, geheime boodschap verbergt. Maar mijn tekst is geen code. Het is literatuur.

‘Real art has the capacity to make us nervous. By reducing the work of art to its content and then interpreting that, one tames the work of art. Interpretation makes art manageable, comformable’, schrijft Susan Sontag in haar beroemde essay ‘Against Interpretation’. Ik weet niet zeker of de één-op-één-gelijkstelling van fictieve romanpersonages met de eigen buren eigenlijk wel als interpretatie mag gelden, maar ik herken in die reflex de geruststelling van een lezend ik, die in de tekst niet zo is voorzien. Dschinns, mijn tweede roman, begint met de dood van de zo genoemde gastarbeider Hüseyin, die in het kader van een arbeidsovereenkomst vanuit Turkije naar Duitsland is gekomen en op de eerste dag van zijn pensionering een hartaanval krijgt. Zijn vrouw en kinderen komen naar de begrafenis en laten elk hun eigen leven de revue passeren. In de roman zijn talloze plekken aan te wijzen waarop de lezer zijn eigen blik had kunnen ontmaskeren. Waarom speelt de Duitse buurman van de fictieve personages dan geen rol in mijn roman? Waar is hij, als in Duitsland vele jaren huizen in brand worden gestoken waarin migrantengezinnen wonen maar waarin ze kennelijk niet meer mogen leven? Waarom informeert hij niet naar het welbevinden van zijn buren, die trouwens niet Turks zijn, maar Koerdisch, maar los daarvan potentiële slachtoffers van aanslagen? Waarom zwijgt hij? Is de lezer die afwezigheid ontgaan of besloot hij die te negeren? Waarschijnlijk is het verschil tussen die beide antwoorden nagenoeg verwaarloosbaar, maar het betekent niet dat die man mijn boek verkeerd, en die studenten mijn boek goed hebben gelezen. Ze hebben hem alle drie vanuit een bepaald perspectief gelezen, waarschijnlijk vanuit verschillende verwachtingen. Als ik namelijk zou beweren dat mijn tekst verkeerd wordt begrepen, reduceer ik daarmee mijn tekst tot een code die een onderliggende, geheime boodschap verbergt. Maar mijn tekst is geen code. Het is literatuur, het is kunst, en kunst heeft op iedereen een andere uitwerking. Haar kracht ontvouwt ze juist in die verschillende leesmogelijkheden telkens opnieuw.

***

In een van de talloze literaire instellingen die Berlijn rijk is, noemde de nieuwe directrice haar vaste publiek, dat ze zojuist quasi samen met het instituut bij wijze van inventaris had overgenomen, niet zonder cynisme als ‘het katoenveld’. Als je bijeenkomsten bij haar vanaf de achterste rij bijwoonde, zoals ze zelf vaak deed, keek je namelijk uit over een zee van grijze kapsels. Ze bedoelde daarmee dat ze haar publiek te oud vond. Ze bedoelde niet: het publiek is me te wit.

Foto’s: Bob Bronshoff

Soms komt het tijdens mijn lezingen voor, dat een enkeling in het publiek in de zaal omkijkt en een spoortje opluchting over zijn of haar gezicht trekt. Of mijn werk überhaupt wel door migranten wordt gelezen, willen ze dan weten. Waarom die dan niet in de zaal zitten, vragen ze zich af. Of de tekst niet in hun moedertaal moet worden vertaald, zodat die ook hen bereikt. Ze komen er ook niet altijd zo goed af in mijn teksten, misschien komen ze daarom niet, vermoedt men. Het witte, goed opgeleide publiek houdt dus mijn boek verantwoordelijk voor het feit dat de literaire instellingen niet onmiddellijk onder de voet worden gelopen door mensen die jarenlang door diezelfde instellingen zijn genegeerd. Ze beschouwen zichzelf vanzelfsprekend als mijn enige publiek, omdat ze zich bij lezen buiten die instellingen niets kunnen voorstellen. Toch vragen ze mij:

Voor wie schrijf je?

De vraag die mij werkelijk al zo lang bezighoudt als ik schrijf. Hoe hard ik ook probeer er onderuit te komen, altijd vindt die vraag de weg naar mij weer terug. Bij literaire avonden als hierboven vermeld, in interviews, voor schoolklassen, met uitgevers. Iedereen wil weten voor wie ik eigenlijk schrijf, ze vragen het allemaal vanuit hun eigen belangen, maar de vraag komt ook terug als ik met niets van dat alles bezig ben, als ik er het minst op bedacht ben, zittend aan mijn schrijftafel, alleen, peinzend. Ook dan verbreekt hij de stilte.

Als ik schrijf, als ik dus mijn wapenrusting laag voor laag afpel als een kostuum, als ik mij niet alleen in mijn kwetsbaarheid, maar ook in mijn lachwekkendheid aan mijzelf moet uitleveren om een waarheid op het spoor te komen – heb ik werkelijk mensen voor ogen.

Voor wie schrijf je?

Op podia, waar ik mij ook altijd moet wapenen, tegen de overgave, tegen de kwetsbaarheid die altijd met spreken in het openbaar verbonden blijft, doe ik meestal alsof er geen goed antwoord op die vraag bestaat. Daar neig ik meestal naar een diplomatiek en nietszeggend antwoord als: ‘Ik heb geen specifiek lezerspubliek voor ogen als ik schrijf. Ik schrijf voor mijzelf – en voor iedereen die mij wil lezen.’

Dat klinkt niet alleen afschuwelijk saai, het is bovendien maar de halve waarheid.

Als ik alleen voor mijzelf schreef, was er geen noodzaak om het geschrevene te publiceren.

Als ik schrijf, als ik dus mijn wapenrusting laag voor laag afpel als een kostuum, als ik mij niet alleen in mijn kwetsbaarheid, maar ook in mijn lachwekkendheid aan mijzelf moet uitleveren om een waarheid op het spoor te komen – heb ik werkelijk mensen voor ogen. Alleen zijn het steeds andere mensen. Het zijn werkelijk bestaande en verzonnen mensen, mensen die mij zijn toegenegen en mensen die mij verachten. Mensen die ik ken, mensen waar ik van hou, mensen die voor mij hebben geleefd, mensen die nog zullen komen.

Niet zelden vraag ik mij af wat mijn moeder over mijn tekst zal zeggen, over de seksueel geladen passages bijvoorbeeld; ik vraag me af wat een jongere over mijn puberende personages zal denken; hoe een witte Duitse lezer de migrantenfamilie, inclusief hun traditionele rolpatronen zal opvatten; wat andere schrijvenden van mijn schrijfsels zullen vinden; of lezers die door economische omstandigheden weinig tijd hebben om te lezen, toegang tot mijn verhalen zullen vinden; ik vraag me af wat conservatieven van het geweld en de verruwing die ik beschrijf binnen een concrete sociale context zullen denken; hoe progressieve lezers het vinden dat mijn personages zo vaak de moed verliezen en in hun eenzaamheid blijven hangen in plaats van zich te organiseren; ik twijfel of mannen mijn mannelijke personages geloofwaardig zullen vinden, of queers zich door mijn queer personages verraden voelen.

Voor wie schrijf je?’ Vaak gaat die vraag zelf gepaard met een getrokken grens. Hij wordt namelijk niet aan alle schrijvers gesteld, althans, niet met dezelfde frequentie.

Ik denk aan deze en nog veel meer mogelijke lezers en maak ruzie met ze in mijn hoofd. We maken ruzie tot hun bezwaren, hun gezeur en hun verlangens tot nauwelijks hoorbare echo’s tijdens het schrijven wegsterven, want om verder te kunnen schrijven moet ik mij van hen bevrijden, van hen allemaal. Ik moet ze van mij afslaan, die ruzies hebben uitgevochten en de stellingen van de andere zijden hebben onderkend om mijn eigen positie nader te kunnen bepalen.

Ik geef toe: dat klinkt niet erg artistiek, zelfs alsof mijn ‘ik’ alleen bestaat als afgrenzing van een ‘jij’. Maar hoe zou het anders kunnen in een wereld waarin elk van onze verplaatsingen afhankelijk is van getrokken grenzen?

Voor wie schrijf je?

Vaak gaat die vraag zelf gepaard met een getrokken grens. Hij wordt namelijk niet aan alle schrijvers gesteld, althans, niet met dezelfde frequentie. Waar sommige fictie een universele werking wordt toegedicht, het vermogen om alle mogelijke lezersgroepen te bereiken, worden andere verhalen beschouwd als gericht op bijzondere belangen, worden ze als niche-literatuur opgevat, geschreven, over of voor een specifieke scene, die geen algemene uitspraken over een samenleving kan doen – omdat ze te queer zijn, te zwart, te joods, te migranten-achtig of te arm. Ze kunnen wel een inkijkje geven in een ‘andere wereld’, die voor veel lezers in het ‘normale leven’ ontoegankelijk blijft. Sleutelgatliteratuur. Ik gebruik die term niet omdat zulke teksten zich bedienen van voyeuristische middelen, maar omdat grote delen van het publiek die teksten lezen alsof ze een sleutelgat vormen dat uitzicht biedt op het privé-domein van mensen, en zij zich op de borst kloppen dat ze daar belangstelling voor opbrengen.

***

In Europa schrijven en te worden beschouwd als iemand uit een diaspora, betekent altijd ook als representante van die diaspora te worden gezien. In Europa te schrijven over personen die zichzelf als onderdeel van een diaspora beschouwen, betekent je eigen personages blootstellen aan eurocentrische blikken. Alle conflicten waarin die personages verwikkeld zijn, worden in eerste instantie herleid tot hun culturele achtergrond. Elke misstap, elke vorm van morele verwerpelijkheid die ik mijn personages meegeef, worden opgevat als kritiek op mijn eigen community.

Voor wie schrijf je?’ betekent impliciet ook altijd: Wat vinden je landgenoten ervan? De cynische stem in mijn hoofd vertaalt dat als: ‘Nou, kleine nestbevuilster, bij ons ben je tenminste veilig.’

‘Voor wie schrijf je?’ betekent impliciet ook altijd: Wat vinden je landgenoten ervan?

De cynische stem in mijn hoofd vertaalt dat als: ‘Nou, kleine nestbevuilster, bij ons ben je tenminste veilig.’

Bij sommige van mijn lezingen ben ik de enige aanwezige geracialiseerde persoon in de zaal. Natuurlijk voelt het vreemd om in zo’n zaal te praten over personages die gewelddadig zijn, die elkaar onderdrukken en die uit moslim-immigrantengezinnen afkomstig zijn. Natuurlijk zijn en doen die personen nog veel meer en is het niet meer dan een vertekende, eenzijdige samenvatting van die personages, maar iemand in de zaal zal ze zo samenvatten, en in die wetenschap zit ik daar. Zo worden mijn antwoorden oppervlakkig en onpersoonlijk. Ik ben beleefd en dankbaar dat ik daar mag voorlezen, maar tegelijkertijd verzet ik mij met hand en tand ertegen medeplichtig te worden aan een zelfopgelegd beschavingsidee van rijke Europeanen, waarmee ze die arme migranten willen verlossen van hun ongeciviliseerde achtergronden. Ze stellen vragen. Mijn antwoorden blijven algemeen, wat velen als vaag mogen omschrijven, maar dat zijn ze niet. Het geweld en de onderdrukking die mijn personages ondergaan en uitoefenen zijn niet particulier, wil ik daarmee zeggen, die zijn universeel. Die maken deel uit van al onze relaties, wie wij ook zijn. Ze zijn misschien verschillend in nuances, in dialecten, verschillend van toon. Toch zijn er gesprekken die ik in die witte zalen niet wil voeren, er staan passages in mijn boek die ik liever niet voorlees in het openbaar. Niet omdat ik mij voor ze schaam, maar omdat ze in hun context moeten worden gelezen. Omdat ze rust behoeven. Ze zijn niet geschikt voor polemische discussies over ‘Europa en de Islam’ die bezoekers regelmatig met mij willen voeren omdat ze net weer een of ander krantenartikel hebben gelezen. Ik heb daar natuurlijk een houding in ontwikkeld, maar mijn personages zijn daar niet voor bedoeld. Een roman is geen bijdrage aan een debat. Hij geeft geen eenduidige antwoorden op pragmatische vraagstukken. Hij is kunst en wil als zodanig worden beleefd. Wat niet wil zeggen dat hij niet politiek is.

Een roman is geen bijdrage aan een debat. Hij geeft geen eenduidige antwoorden op pragmatische vraagstukken. Hij is kunst en wil als zodanig worden beleefd. Wat niet wil zeggen dat hij niet politiek is.

Wij lezen allemaal met verschillende filters. Onze biografieën, de talen die we spreken, de verhalen die we al kennen, beïnvloeden onze blik bij elk nieuw verhaal dat wij lezen. Na de racistische islamdebatten van de afgelopen jaren en decennia zou het naïef zijn te denken dat mijn romanpersonages met minder vooroordelen worden bekeken dan mensen op straat. Maar te geloven dat ik zou kunnen ontkomen aan die blik door mijn personages zo aan te kleden dat ze elke eurocentrische leesverwachting zouden weerspreken, zou niet alleen naïef zijn, maar ook contra-productief. Dat zou namelijk betekenen dat ik ook werkelijk uitsluitend voor een wit, Europees publiek zou schrijven, maar dat doe ik niet. Al lezen ze natuurlijk mee en bovendien: ik schrijf in een Midden-Europese taal, dus is het duidelijk uit wie het grootste deel van mijn lezerspubliek bestaat. De Eurocentrische blik bestaat. Ik kan er niet aan ontkomen door hem te loochenen of te negeren. Ik ben er tenslotte zelf niet vrij van; ik ben onder die blik opgegroeid, ik heb hem verinnerlijkt, ik moest steeds weer proberen in zijn gunst te komen, hem zelf uitoefenen, om vooruit te komen op school, om op de universiteit serieus genomen te worden, om journalist te kunnen worden. Natuurlijk speelt hij een rol in mijn literaire schrijven, en wel op verschillende manieren. Er is de eurocentrische blik van de lezers op mijn tekst, en er is de eurocentrische blik waartoe de personages in mijn verhaal zich moeten verhouden. Er ontstaat een soort spiegelpaleis tussen mij, mijn tekst en mijn publiek. Elke tekst wordt onvermijdelijk een confrontatie met die blik en elke tekst wordt daarmee ook een poging tot bevrijding. Niet alleen van de eurocentrische en oriëntalistische blik, maar ook van de mannelijke, van de paternalistische en de heteronormatieve blik.

Ook ken ik de blik van een geracialiseerde lezeres, voor wie het wenselijk zou zijn om positieve succesverhalen te lezen over mensen als zijzelf. Ook daarvan moet ik mijzelf bevrijden. Ik ben schrijver, ik voel niet de verantwoordelijkheid om bepaalde verstandhoudingen beter af te schilderen dan ze in mijn ogen zijn. En zelfs als ik het zou doen, zou de gemarginaliseerde community die ik beschrijf er in de praktijk niets aan hebben.

Foto’s: Bob Bronshoff

Er bestaat een religieus fundamentalisme in de Islam, dat vrouwen en queers onderdrukt. Zelfs in liberalere interpretaties van het geloof bestaan die gewelddadige machtsstructuren. Ik kan dat niet doodzwijgen, alleen maar om racisten niet in de kaart te spelen. Ik kan niet mijn kritische houding tegenover overigens elke vorm van religie uit mijn teksten weren, alleen maar omdat er mensen zijn die daarmee aan de haal zouden kunnen gaan.

Dat een tekst toch niet geheel aan inlijving in een rechts-conservatieve leeswijze kan ontkomen, heb ik een paar jaar geleden, hier in Amsterdam, aan den lijve ondervonden. Ik zat toen op het podium met een man die mij als serieuze migratie-expert werd voorgesteld.

Maar het maakt verschil met welke argumenten en vanuit welke positie die kritiek wordt geuit. Ik hoef mij niet van racistische stereotypen te bedienen als ik over patriarchale structuren in moslimgezinnen wil vertellen. De door het Islamisme het zwaarst getroffen groep als we het over moorden hebben, zijn tenslotte moslims en moslimvrouwen zelf. Wij kunnen daarin onze eigen positie bepalen. Geen enkele schrijver hoeft de taal van iemand als Geert Wilders te hanteren om het thema van religieuze indoctrinatie te behandelen, tenzij dat juist hun bedoeling is. Rechtse schrijvers bestaan namelijk evenzeer als er racistische schrijvers bestaan die zelf geracialiseerd zijn. Dat die in Europa een hoogconjunctuur beleven is noch nieuw, noch verbazingwekkend.

Dat een tekst, die zich van alle valkuilen bewust is en zijn uiterste best doet die te vermijden, toch niet geheel aan inlijving in een rechts-conservatieve leeswijze kan ontkomen, heb ik een paar jaar geleden hier in deze stad, in Amsterdam aan den lijve ondervonden. Ik zat toen op het podium met een man die mij als serieuze migratie-expert werd voorgesteld. Mijn eerste roman Ellebogen was net in Nederlandse vertaling verschenen. Die draait om een jonge vrouw die vergeefs zoekt naar haar plek in een racistische Duitse maatschappij en die uitgerekend in een geweldsdaad haar eigenmacht vindt. De zogenaamde migratie-expert prees mijn eerste boek de hemel in en zag in de emancipatiegeschiedenis van een jonge vrouw, die van de ene nacht op de andere een misdadiger wordt en daar geen berouw om heeft, de bevestiging van zijn stelling dat de multiculturele samenleving was mislukt. Hij lijfde mijn tekst in omwille van zijn ideologische standpunt. We discussieerden op het podium, bleven netjes, hij leek ontstemd over het feit dat ik zijn argumenten een ‘racistisch rookgordijn’ noemde. Hij had onder andere beweerd dat hij bang was dat de radicale Islam de overhand zou krijgen en baseerde dat op het aantal bewoners met een migratie-achtergrond in Amsterdam, dat net boven de vijftig procent lag. Dat getal zegt niets over antidemocratische gezindheid: het zegt niet eens iets over verschillende confessies. In dat getal zijn ook Britse expats opgenomen die zich bezig houden met investment banking en een soort lifestyle-Boeddhisme aanhangen.

Op het podium waren de machtsverhoudingen misschien een klein beetje verschoven, maar dit gebaar was voor hem voldoende om de natuurlijke balans weer te herstellen. Een zacht klopje op mijn hoofd met het boek dat ik had geschreven en dat ik het liefst uit zijn handen had getrokken.

Na de lezing kwam die zogenaamde migratie-expert naar me toe en sloeg hij heel zachtjes met zijn hardcover-exemplaar van mijn roman op mijn hoofd, een uiterst autoritair gebaar, dat gepaard ging met de woorden: ‘Dat heb je goed gedaan.’ Ik zal dat moment nooit vergeten, omdat er zo veel aspecten van macht in verscholen zaten, dat het me nauwelijks lukte ze allemaal te onderscheiden. Hier een verkorte versie van mijn analyse: hoe onaangenaam deze man het ook had gevonden dat ik zijn expertise in het openbaar als fake news afdeed – hij was uiteindelijk degene die mij lof toezwaaide. Ik moest bij hem in de gunst staan, in die van de witte Europeaan, van een man, van een doorgewinterde academicus van god-mag-weten de hoeveelste generatie. Hij keurde mijn optreden goed, mijn vrije meningsuiting in zijn stad, als Amsterdammer, als gastheer. Op het podium waren die machtsverhoudingen misschien een klein beetje verschoven, maar dit gebaar was voor hem voldoende om de natuurlijke balans weer te herstellen. Een zacht klopje op mijn hoofd met het boek dat ik had geschreven en dat ik het liefst uit zijn handen had getrokken. Maar dat kon niet, want het was zijn boek. Als schrijven een daad van bevrijding is, betekent publiceren: kunnen loslaten.

Over autobiografisch schrijven zei de Amerikaanse schrijver Anne Lamott eens: ‘If people wanted you to write warmly about them, they should have behaved better.’

Ik citeer die woorden ter afsluiting, niet alleen als reactie op mogelijke gevoelens van onbehagen in deze zaal [de Agnietenkapel in Amsterdam, red.] over het feit dat ik over iemand spreek, een voormalige medewerker van deze universiteit [de Universiteit van Amsterdam, red.], die niet aanwezig is en dus niet kan reageren. Ik doe het ook om mijn macht te thematiseren. Als schrijver zet ik een narratief op de wereld dat van binnenuit is vergrendeld. Interpretaties kunnen de tekst natuurlijk in elke mogelijke richting duwen en proberen hem in te lijven. Maar aan mijn tekst kunnen ze niets veranderen. Dat betekent dat altijd de mogelijkheid blijft bestaan dat iemand anders hem leest, en wel op een andere manier.

Ik ken mijn publiek niet. Ik weet niet voor wie ik schrijf. Maar ik vertrouw erop dat als het mij lukt met mijn schrijven een waarheid over mijn blik op de wereld bloot te leggen, er ook lezers zullen zijn die hun eigen blik met andere ogen zullen zien…

Ik dank u voor uw aandacht.

vertaling Marcel Misset