Advertentie
Banner

Alles lekt

Luuk Vulkers verdiept zich in zijn winnend Joost Zwagerman Essayprijs 2023-essay in de persoonlijke, politieke en economische facetten van hygiëne, smetvrees en seksualiteit. ‘Alle dingen en alle lichamen – inclusief dat van mij – verloren hun onschuld en werden “vies”. Binnen een paar maanden voegde ik me zonder het door te hebben bij een illuster gezelschap van onder anderen Michael Jackson, Donald Trump en Adolf Hitler: ik kreeg smetvrees.’

I.

Het is al meer dan tien jaar geleden en de naam van de therapeut ben ik inmiddels vergeten. De grote plastic palmboom die in zijn kantoor stond herinner ik me nog wel goed. De kunstplant leidde me ontzettend af; hoe kan je eerlijk spreken in een ruimte die vanaf het moment dat je binnenstapt al tegen je liegt?

De therapeut tekende een indrukwekkende spiraal voor me. Vanaf de buitenkant cirkelde zijn lijn langzaam maar zeker naar binnen, zonder zichzelf aan te raken. ‘Dit is jouw gedachtepatroon’, zei hij. ‘Het faciliteert en versterkt zichzelf.’ Het idee dat deze simpele spiraal mij op wat voor manier dan ook zou kunnen representeren leek me destijds bespottelijk. Ik was een puber van zeventien en ervaarde mijn binnenwereld meer als een gordiaanse knoop. De therapie is bij die ene keer gebleven.

De aanleiding voor mijn bezoek was een schijnbaar eenvoudige realisatie, een die geldt als het meest elementaire uitgangspunt van de scheikunde, maar zich toch binnen een paar maanden in mijn brein had weten te nestelen om daar het verloop van bijna alle processen te belemmeren, namelijk dat alles lekt. Hoewel de materiële wereld vaak rommelig overkomt, biedt de aanname dat deze uit afzonderlijke entiteiten bestaat enige houvast. Het is een ordentelijk en daarom prettig idee: alle dingen hebben een grens, en waar het ene ding ophoudt, begint het andere. Helaas was ik dus tot de conclusie gekomen dat deze veronderstelling niet waar was. Dingen laten aan de lopende band materie los, of je dat nu wil of niet. Grenzen verslijten, verdampen, lossen op, kleven, versmelten, vermengen, absorberen en zuigen in zich op. En tot overmaat van ramp doen lichamen precies hetzelfde.

Nu ligt het misschien nog voor de hand om door een dergelijk besef kortstondig van de kaart te zijn omdat het je op de vergankelijkheid van het aardse bestaan drukt, maar helaas, niets was minder waar. Voor mij had dit besef tot gevolg dat ik overal en altijd een risico op vervuiling begon waar te nemen, een kans op besmetting. Alle dingen en alle lichamen – inclusief dat van mij – verloren hun onschuld en werden ‘vies’.  Binnen die paar maanden voegde ik me zonder het door te hebben bij een illuster gezelschap van onder anderen Michael Jackson, Donald Trump en Adolf Hitler: ik kreeg smetvrees.

Urenlang waste ik mijn handen. Urenlang staarde ik naar het eczeem dat zich over de palmen verspreidde, de verwezenlijking van mijn angsten. Urenlang maakte ik me zorgen over de ziektes die ik zou hebben opgelopen omdat ik een theedoek had aangeraakt. Urenlang maakte ik me zorgen over de ziektes die iemand anders zou hebben opgelopen, omdat diegene dezelfde theedoek als ik had aangeraakt. Dat was mijn grootste angst; niet de aanraking met het vieze, maar het zelf blijken te zijn.

II.

‘Dirt is matter out of place’, stelt de Britse antropoloog Mary Douglas in 1966 in haar boek Purity and Danger. Het is een van de eerste studies naar de maatschappelijke betekenis van reinheid en vuilheid. Douglas gaat in op rituelen en mythes uit uiteenlopende wereldculturen, waarbij ze niet alleen naar zuiveren kijkt – het bereiden en eten van voedsel volgens de joodse kasjroet, het dopen van gelovigen in het christendom, het afvegen van de billen met de linkerhand – maar ook naar vervuiling. De heilige Sint Catharina van Siena, bijvoorbeeld, verweet zichzelf dat ze een fysieke afkeer voelde bij de wonden van armen die ze dagelijks verzorgde. Omdat dit onverenigbaar zou zijn met de ware, onbaatzuchtige barmhartigheid die Catharina nastreefde, dronk ze bij wijze van boetedoening een kom gevuld met pus uit een etterende wond.

Ik denk dat smetvrees in essentie neerkomt op het doorschieten van die poging om orde te scheppen, een proces waarbij de fobielijder het ordeningssysteem per ongeluk binnenstebuiten keert en zelf buiten de norm belandt.

Met haar boek wilde Douglas het idee weerleggen dat bestaande rituelen rond reinheid en verontreiniging vooral een hygiënische oorsprong hebben; bijvoorbeeld dat varkensvlees vroeger vol ziektewekkers zat en daarom in sommige religies niet gegeten wordt. De antropoloog benadrukt echter dat dergelijke rituelen ook een belangrijke symbolische functie vervullen, en daarmee bijdragen aan het vormgeven van sociale structuren en het bestendigen van culturele normen. Wat in de ene samenleving als puur of schoon wordt beschouwd, kan in een andere als onzuiver of gevaarlijk worden gezien, afhankelijk van de specifieke culturele context. Zo observeerde Douglas dat vrouwen binnen de Hindoestaanse Havyaka-gemeenschap vaak met het gebruikte eetgerei van hun man aten. Op het eerste gezicht lijkt dit niet per se ‘schoon’, maar voor de Havyaka gold het juist als mogelijkheid voor de vrouw om respect aan haar man te betuigen. Een manier om de sociale hiërarchie te bevestigen dus. Niet de vieze, maar de propere handeling. Samenlevingen, aldus Douglas, ontwikkelen ordeningssystemen in een poging chaos te beteugelen, en rituelen rond zuiverheid spelen altijd een belangrijke rol bij het aangeven wie of wat er ‘binnen’ of ‘buiten’ de kaders van dit systeem valt.

Ik denk dat smetvrees in essentie neerkomt op het doorschieten van die poging om orde te scheppen, een proces waarbij de fobielijder het ordeningssysteem per ongeluk binnenstebuiten keert en zelf buiten de norm belandt. De mens met smetvrees is in de eerste plaats op zoek naar houvast, niet naar optimale hygiëne. Dit zie je terug in de onnavolgbaarheid van fobieën. Mij doen stof, modder of chocoladevlekken bijvoorbeeld niets. Ik sta te boek als iemand die knoeierig eet – altijd de kruimeligste placemat, knoflooksaus die langs mijn arm de mouw in glijdt, dat werk – en denk dat veel mensen die ik ken verbaasd zouden reageren als ze over mijn smetvrees zouden horen. En toch veroorzaakte enkel het aanzicht van een druppel bloed, een injectienaald, of een pleister op de bodem van het zwembad al een enorme paniek. Ik heb een vriendin met een serieuze angst voor kikkers – behalve voor tropische exemplaren in felle primaire kleuren, die vindt ze wel mooi. Het is niet zo dat een fobie logica mist; haar logica is alleen ontzettend persoonlijk. Fobielijders tuigen allemaal hun eigen, unieke ordeningssysteempje op, en alleen wijzelf voelen aan wat zich in relatie tot dat bouwwerk manifesteert als indringer. Uit ervaring weet ik dat (over)gevoeligheid voor omgevingsfactoren niet bijdraagt aan de soliditeit van de constructie.

***

Een hardnekkige fantasie: gaan liggen in een bad gevuld met bijtend chloor, en dan net zo lang blijven liggen tot ik volledig opgelost ben. Eindelijk schoon.

***

Wetenschappers leggen vaak een verband tussen economische status en hygiënestandaard. De consensus is dat armere mensen door beperkte toegang tot educatie en informatie, zorgverlening en mindere woonomstandigheden het onderspit delven. Ik denk echter dat een reflectie op sociale en culturele klasse dit beeld kan compliceren. Zo ben ik, ironisch genoeg, opgegroeid met het idee dat ‘te’ netjes en ‘te’ schoon kleinburgerlijk zouden zijn. Poetsen, dat deed je zo min mogelijk. Het was bij ons niet per se ranzig, maar een beetje bohemien huishouden dient toch zijn rafelrandjes te hebben. We woonden in een oud Amsterdams appartement ‘waar duidelijk werd geleefd’. Een barst in het stucwerk bedekte mijn moeder met een batik kleedje. Een kluwen snoeren verstopte ze achter een rieten mand. Er heerste een specifiek soort stedelijke wanordelijkheid, wil ik maar zeggen, waar zelfs een zekere trots uit te destilleren valt.

Over de groezelige edelmans antieke Louis XVI-meubels liggen lakens, schilderijlijsten zijn bedekt met een plakkerige emulsie van sigarettenteer en stof – maar wat maakt het uit? Hij kan het zich veroorloven om buiten normatieve kaders te opereren. Hij heeft het privilege om vies te zijn. 

Een extremere versie van deze houding is terug te vinden in het archetype van de groezelige edelman of -vrouw. Een oervoorbeeld van dit archetype is Miss Havisham uit Dickens’ Great Expectations, maar in bijna elk kostuumdrama is wel een variant op de troop aanwezig. Deze persoon kan aan lagerwal geraakt zijn, maar ook gewoon te onaangepast zijn om door te hebben dat alles aftands is geworden. Als ik mijn ogen sluit, zie ik hem voor me in een verwassen corduroy broek en een versleten jasje van tweed. Hij is gierig, maar niemand weet waarom. Over zijn antieke Louis XVI-meubels liggen lakens, schilderijlijsten zijn bedekt met een plakkerige emulsie van sigarettenteer en stof – maar wat maakt het uit? Hij kan het zich veroorloven om buiten normatieve kaders te opereren. Hij heeft het privilege om vies te zijn. 

Dit lijkt anders voor mensen met minder sociaal en cultureel kapitaal. ‘Niet lullen maar poetsen’ luidt de bekende spreuk. Het geeft uitdrukking aan een arbeidersethos waarbinnen geen ruimte is voor vunzigheid. Ik weet nog goed hoe verbaasd ik was toen ik op televisie zag dat reality-persoonlijkheid Roy Donders iedere dag zijn wc schoonmaakte. Ik moet ook denken aan het door televisie bekend geworden stereotype van de Romani-huisvrouw, die haar woonwagen uren per dag schoonmaakt.

Ik wil deze stereotypes niet legitimeren. Ik wil zeggen dat bestaande percepties van reinheid en vuilheid op complexe wijze samenhangen met klasse, en als zodanig ook mechanismen van uitsluiting in de hand werken. In haar memoires Negroland schrijft Margo Jefferson over het opgroeien als onderdeel van de zwarte elite in naoorlogs Chicago. Haar welvarende familie bevond zich op een paradoxaal kruispunt tussen racisme, privilege en de drukkende verwachtingen die daarbij komen kijken. Op haar witte basisschool kon de jonge Margo geen steek laten vallen. Ze liep te allen tijde kaarsrecht, besteedde uren aan haar haar, droeg overal en altijd de netste kleding, was altijd schoon. Non-conformisme kon ze zich niet permitteren – vies zijn al helemaal niet. Is een verlangen om smetteloos te zijn niet ook vaak een angstvallige poging om maar niet buiten het maatschappelijke ordeningssysteem te vallen?

De spanningen komen samen in het moreel verwerpelijke maar mateloos fascinerende Britse televisieprogramma OCD Country House Cleaners. Het concept: gediagnosticeerde dwangneuroten worden uit hun nette rijtjeshuizen gehaald om de verloederde landhuizen van posh people schoon te maken. ‘I say this with all possible respect’, zegt een eenzame aristocratische hoarder tegen de aan haar gekoppelde fobielijders terwijl ze naar de zooi om zich heen wuift, ‘but this is not what you are used to’. Het kwam op me over als een waarschuwing: let op, het ziet er voor jullie plebs misschien allemaal uit als ouwe meuk, maar ik heb spullen van ‘echte’ waarde. De sportschoolmanager die tot wel zeshonderd pond per maand aan schoonmaakartikelen uitgeeft, lijkt niet van zijn stuk gebracht als hij antwoordt: ‘I know, this will be a challenge for both of us.’ Een paar shots later drijft de vuilheid hem tot braken. Ik vraag me af aan welke kant van dit pathologische spectrum een mens beter af is; die van de viezerik, altijd verlangend naar een gouden verleden, of die van de dwangmatige schoonmaker, altijd op zoek naar een toekomst zonder smet.

***

Wat doet een puber die het allemaal niet meer weet, na één sessie de therapeut voor gek heeft verklaard en met een fobie zit die uren van zijn dag in beslag neemt? Hij zoekt naar verklaringen, een verhaal, om zo het leven weer behapbaar te maken. Ik vond mijn heil in psychologie van de koude grond; in een soort pseudo-freudiaans trauma-narratief. Daar had ik goede redenen voor. Want was die smetvrees niet ontstaan op het moment dat mijn homoseksualiteit zich naar de oppervlakte vocht, wanhopig om een plek in mijn leven te veroveren?

Ik weet niet hoe het nu is, maar pak ’m beet elf jaar geleden was het op middelbare scholen nog gebruikelijk om alles wat stom, slecht of negatief is het meedogenloze etiket ‘gay’ te geven. De aardigste jongens deden het; de aardigste meisjes ook. Een ‘gaye’ film was dus niet een film met Barbra Streisand of Judy Garland, en ook niet een film met of over homo’s. Een ‘gaye’ film was simpelweg slecht. Dit soort omgangsvormen waren me niet in de koude kleren gaan zitten. Het moge duidelijk zijn dat ik een sensitieve aard heb, maar eigenlijk kan ik me geen puber voorstellen in wiens brein een dergelijke indoctrinatiepraktijk geen draadjes doorknipt, in de war gooit en opnieuw aan elkaar bindt tot een onwrikbare knoop. Mijn verhaal werd dan ook dat een geïnternaliseerde homofobie zich meester van mij had gemaakt. Als ‘gay’ vies was, dan was ik vies – en dus wilde ik niets liever dan ‘schoon’ worden. Ook voor homo’s is de ruimte om een steek te laten vallen niet vanzelfsprekend.

III.

New York City is een ongelooflijk smerige stad. Opvallend is dat haar inwoners op een vreemde manier trots zijn op die alomtegenwoordige vuilheid. Ze vinden het niet alleen karakteristiek, maar zien het in zekere zin ook als een soort lakmoesproef voor nieuwkomers. ‘If you can make it here, you can make it anywhere’ is een bekende spreuk waarmee New Yorkers zichzelf graag op de borst kloppen. De impliciete aanname is dat je de vruchten van de Big Apple alleen verdient als je over de kakkerlakken en ratten heen kan stappen.

Toch verhuisde ik er vorig jaar naartoe, tien jaar na dat eenmalige bezoek aan de therapeut, en met enthousiasme. Mijn verhaal deed namelijk al ongeveer een decennium lang zijn werk. Hoe meer ik sinds mijn puberteit met mijn seksualiteit in het reine was gekomen, hoe minder mijn smetvrees zich manifesteerde. Het project ‘zelfacceptatie’ zag ik inmiddels als een afgesloten hoofdstuk. Piekeren over dodelijke theedoeken leek verder weg dan ooit.

***

Vol goede moed liep ik afgelopen september een New Yorkse metrohalte binnen, waar ik werd verwelkomd door de inmiddels vertrouwde vlagen van natte, warme wind die door de tunnels worden gestuwd. Hoewel het een doordeweekse avond was, was het druk in de metro. Ik ging op een van de weinige lege stoelen zitten, met links van me een man in bouwvakkerskleding. Tussen ons in was nog één zitje vrij.

Het duurde even voordat ik merkte dat de man in een klein stukje rode stof aan het knijpen was. Het duurde nog even voordat ik merkte dat dit stuk stof doordrenkt was met bloed dat uit een enorme wond in zijn hand richting een enorme plas op de vloer stroomde. Ik keek naar zijn gezicht. Zweetdruppels op het voorhoofd, ogen halfdicht. Herhaaldelijk viel hij weg in bewusteloosheid, maar de schokkende bewegingen van de metro maakten hem telkens weer wakker. Het ging niet goed met de man in bouwvakkerskleding.

Snel nadat ik erachter was gekomen in welke staat deze man verkeerde, begon ik te vermoeden dat de rest van de metrowagon al op de hoogte was. Schuldige, ontwijkende blikken en stilte. Niemand deed niets. Het duurde even voordat ik het niet meer trok. Ik leunde naar voren en tikte stevig met twee vingers op de schouder van de man. Sloom draaide hij zich naar me toe met een wazige blik in zijn ogen.

Are you OK?

Hm…

Hey, are you OK?’

Hij stak de duim van zijn niet-gewonde hand omhoog, maar ik zag dat het hem veel moeite kostte. Natuurlijk was hij niet ‘OK’. Maar wat moest ik doen? Net toen ik echt in paniek begon te raken, kwam er vanaf de andere kant van de metro een man aanlopen met zelfverzekerde tred en een linnen overhemd. Ik schatte hem eind twintig, net als ik. Hij ging tussen mij en de gewonde man zitten en begon tegen hem te babbelen. Er was een moeiteloze overstap naar vloeiend Spaans. Er was een grapje en wat gegrinnik. Er werd een overeenstemming bereikt. En bij de volgende halte hielp de vitale man de gewonde man overeind om samen naar buiten te strompelen, een metro vol bloed en mensen achterlatend.

Dwanggedachten, ziektes googelen, desinfectiegel, gordiaanse knoop, smetvrees. Het bleek dat ik mezelf nooit ‘genezen’ had – mijn fobie was enkel even terug de kast in gegaan.

Ik weet nog dat ik de opluchting van de hele metro voelde. Maar ik weet ook nog hoe mijn eigen opluchting al snel overging in een diepe angst. Ik keek naar de twee vingers waarmee ik zojuist iemand had aangeraakt; iemand die meer had gelekt dan ik ooit had gezien. En toen begon het weer, ter plekke. In de dagen en maanden kwam het in golven opzetten – soms latent aanwezig, soms het enige waar ik op een dag mee bezig kon zijn. Nooit ebde het helemaal weg. Dwanggedachten, ziektes googelen, desinfectiegel, gordiaanse knoop, smetvrees. Het bleek dat ik mezelf nooit ‘genezen’ had – mijn fobie was enkel even terug de kast in gegaan.

***

Sinds die avond kan ik een diep schuldgevoel krijgen door naar mijn vingers te kijken, omdat ze in herinnering brengen dat mijn bezorgdheid om de gewonde man moeiteloos werd vervangen door bezorgdheid om mijzelf zodra hij uit zicht was.

***

Terug bij af. Geen spoor van geïnternaliseerde homofobie meer te herkennen; wel smetvrees. Klopt het verhaal dat ik mijzelf al die tijd had verteld niet? Ik weet het niet. Misschien was het een noodzakelijke stap in een proces van volwassen worden, of in ieder geval een bruikbaar narratief om mijn fobie tien jaar in de kast te stoppen. Misschien moet je queer identiteit nooit pathologiseren, ook al doe je het juist om ruimte vrij te maken zodat die identiteit tot wasdom kan komen. 

Ik moet denken aan een moment van een paar maanden later, ook in de metro. Een jongen van rond mijn leeftijd, lijkbleek, zweetdruppels op zijn voorhoofd. Na een tijdje raar te hebben gehurkt nam hij plaats op een stoel, waarop hij om de zoveel tijd flauwviel; nota bene met zijn hoofd op de schouder van een verschrikt kind. Zelfs de moeder in kwestie bleef strak voor zich uit staren. Het voelde inmiddels als een bekend scenario – maar nu ging ik het anders aanpakken. Waar ik het vandaan haalde weet ik niet. Binnen enkele seconden had ik een noodknop ingedrukt, de jongen uit de metro op de koude grond van het perron gelegd en meermaals geschreeuwd om medical assistance. Een andere jongen kwam aarzelend aanlopen en zei dat hij verpleegkundige was. Samen knielden we bij de zieke, die toen hij bij zinnen kwam verklaarde dat hij net een kaakoperatie had gekregen. Wat volgde was een magisch moment van minuscule proporties: we keken elkaar alle drie even aan zonder een woord te wisselen, waarna onze mondhoeken opkrulden. Verwantschap: we hadden precies tegelijkertijd aangevoeld dat we alle drie een queer identiteit gemeen hadden.

Er volgde geen catharsis, geen genezing van mijn smetvrees, geen verhaal, geen waarheid. Toch was het misschien wel genoeg. Mijn begrip van smetvrees groeit sinds ik zeventien ben bijna met de dag. Ik kan het inmiddels theoretiseren, analyseren, duiden, plaatsen en verklaren. Begrijpen alleen, hoe diep ook, zal de impulsen echter niet doen stoppen. Alles lekt, en alles zal waarschijnlijk altijd blijven lekken. Maar als ik af en toe ook de man met het linnen overhemd kan zijn, is dat al heel wat.