Advertentie
Banner

‘Ik kom gemaskerd tevoorschijn’: de dagboeken van Cees Nooteboom

In Cees Nootebooms dagboeken kom je niet alleen de schrijver zelf tegen, maar ook zijn verhalen, poëzie, critici en terugkerende personages in verschillende gedaantes. Philippe Noble, vertaler van Nootebooms werk in het Frans, gidst ons door zijn indrukwekkende en charmerende aantekeningen, die steeds meer tot de kern van zijn oeuvre behoren.

Besproken boeken

Gedurende ruim vijftig jaar, sinds 1970, heeft Cees Nooteboom een dagboek bijgehouden. In september 2023 verscheen daarvan het eerste deel, dat de eerste vijfentwintig jaar behelst. Cees Nooteboom, laatste overlevende van de roemrijke literaire generatie van na de Tweede Wereldoorlog, tevens verreweg de internationaal meest bekende Nederlandse auteur uit de tweede helft van de vorige (en het begin van deze) eeuw, gaf zijn zielenroerselen aan het publiek prijs. Een gebeurtenis waarvan het belang nauwelijks kon worden overschat, zou je denken; toch ging de publicatie tamelijk geruisloos voorbij, en de niet al te talrijke recensies waren ook niet onverdeeld positief. Deze enigszins lauwe receptie doet mijns inziens geen recht aan de werkelijke betekenis van dit dagboek.

Een schrijversdagboek

Elke receptie is afhankelijk van het verwachtingspatroon van het publiek. Nu beantwoordt Nootebooms dagboek niet precies aan het klassieke beeld van dit autobiografische genre. In dat opzicht is De danser en de monnik een aantal zaken niet. In het Frans noemt men een ‘dagboek’ meestal niet zomaar een ‘journal’, maar een ‘journal intime’, waarbij het bijvoeglijk naamwoord zijn oorspronkelijke, Latijnse betekenis van ‘innerlijk’ of ‘innig’ behouden heeft. In ons huidige taalgebruik resoneert het woord echter vooral met ‘intimiteit’ en suggereert vertrouwelijkheden over amoureuze perikelen. In die zin is het dagboek van Cees Nooteboom beslist geen journal intime. Silhouetten van geliefde personen lopen er wel in rond, maar ze worden zo terloops mogelijk, vaak zelfs anoniem, opgeroepen. Dit is een bewuste keuze. Vanaf 2015 begon Nooteboom de tekst in zijn talrijke schriften of notitieboekjes systematisch over te tikken in Word-bestanden. Daarbij nam hij naar eigen zeggen vrijwel alles over, maar liet af en toe wel iets weg om redenen van privacybescherming.

Een schrijversdagboek hoeft niet per se een ‘literair dagboek’ te zijn. Bij Nooteboom is het een verzameling spontaan en puur voor eigen gebruik gemaakte aantekeningen. Maar de hoofdzaak in dit dagboek is wel degelijk de literatuur, de verhouding tussen literatuur en leven.

Op een paar uitzonderingen na (zoals Nootebooms eerste verblijf in Japan in mei 1976) bevat het dagboek niet veel reisindrukken, en al helemaal geen kladversie van de reisverhalen die de schrijver beroemd hebben gemaakt. Zelf merkt hij op dat hij, als hij onderweg is, geen tijd heeft om een dagboek bij te houden. (Nooteboom maakt daarbij een onderscheid tussen zijn dagboek en de technische aantekeningen die hij op reis maakte als bouwstenen voor zijn reportages, en die daarna in de gepubliceerde tekst opgingen.)

Hoewel het Nooteboom er niet in de eerste plaats om gaat zijn omgeving in details te beschrijven, zien we hem toch, in de loop van bijna drie decennia, bewegen tussen geleidelijk veranderende decors. In de jaren zeventig hoort hij nog volop thuis in het Amsterdamse intellectuele en kunstzinnige wereldje, ondanks regelmatige verblijven in Londen en Parijs. In de jaren tachtig domineert Spanje, en na 1990 komen Duitsland en vooral Berlijn op de voorgrond. Niet toevallig lopen deze veranderingen parallel met de ontwikkeling van de thematiek in zijn werk, van Rituelen over In de bergen van Nederland en De omweg naar Santiago tot Berlijnse notities of Allerzielen. Want dit dagboek is in essentie dat van een schrijver.

Wat betekent dat? Een schrijversdagboek hoeft niet per se een ‘literair dagboek’ te zijn, in de zin van een tekst die van meet af aan, zoals de dagboeken van Ernst Jünger, voor publicatie bestemd was. Hier is het een verzameling spontaan en puur voor eigen gebruik gemaakte aantekeningen, met tal van vreemde invallen die er voor een deel de charme van uitmaken. Maar de hoofdzaak in dit dagboek is wel degelijk de literatuur, de verhouding tussen literatuur en leven – wat begrepen kan worden als de plaats van literatuur in een leven, maar net zo goed de plaats van dat leven in de literatuur. In feite nodigt dit dagboek voortdurend uit om de verhouding tussen persoonlijke aantekeningen en gepubliceerd werk nader te bekijken – zo komt het ook het beste tot zijn recht en krijgt het zijn diepste betekenis.

In zijn dagboek denkt Nooteboom na over de verhouding tussen schrijven en leven, reflecteert hij op de voortgang van het eigen werk en bekijkt het door de bril van bewonderde auteurs. Het is tekenend dat hij in 1970, als hij aan zijn aantekeningen begint, enkele citaten van of over Proust als motto gebruikt, om hem als het ware als beschermheilige in te roepen. Prousts leven is het schoolvoorbeeld van een bestaan dat volledig gewijd is aan de literatuur en daar uiteindelijk helemaal in opgaat. Maar deze onvoorwaardelijke toewijding aan een ideaal werd voorafgegaan door een lange periode van twijfel, onzekerheid, luiheid en uitstel – precies waar Nooteboom op dat moment mee worstelt. Ook later blijft hij zich spiegelen aan schrijvers bij wie werk en leven een noodzakelijk, en dus perfect verbond zijn aangegaan. Zo noteert hij op 11 juli 1992:

Dat wat Benjamin, Nabokov en Goethe achtergelaten hebben bepaalt achteraf de ‘geluktheid’ van een leven, of dat nu tragisch was of niet – en aan de andere kant inspirerend. Maar de vreselijke omweg die ik gemaakt heb om überhaupt een beetje te begrijpen waar alles over gaat. (…) Handicaps: milieu, omstandigheden thuis, oorlog, ‘private’ diaspora daarna. (…) Maar, zoals vandaag, bij het lezen van (zeer) goede kritieken voel ik toch meestal wantrouwen dat voortkomt uit de gedachte dat alles wat mij lukt per ongeluk tot stand komt, en dat datgene wat ik niet kan/weet, of denk te kunnen, door mij als ‘structureel’ gezien wordt. Daarom raakt de Nederlandse kritiek mij ook altijd zo: alsof ze me doorhebben. Het is een ongelukkige eigenschap, maar waarschijnlijk ook de motor.

Twijfel en gebrek aan zelfvertrouwen zijn een kwelling maar dus ook een motor. Deze paradox vormt de ondertoon van Nootebooms beschouwingen over het eigen werk.

‘Deze kleine idiotie’

Omdat de schrijver bijna negen maanden per jaar op reis is – in Europa of ver daarbuiten – blijft er maar één periode over waarin hij zijn dagboek rustig kan bijhouden: de zomer, die hij in zijn huis op Menorca doorbrengt. Niet toevallig zijn dat ook de maanden waarin hij zich eindelijk aan zijn gepubliceerde werk kan wijden. Hij werkt reisaantekeningen uit, legt de laatste hand aan gedichtenbundels of voltooit – opvallend snel, vaak binnen een paar weken – novellen of korte romans. Dan wordt zijn dagboek op volstrekt natuurlijke wijze een dagelijks commentaar bij het scheppingsproces. Nu we er op onze beurt deelachtig van worden, ontdekken we dat de schrijver er weinig plezier aan beleefde.

Neem bijvoorbeeld de novelle In Nederland, nu beter bekend als In de bergen van Nederland, uit 1984. Daar komt een meesterlijke passage in voor waarin verteller Tiburón de voortgang van een verhaal vergelijkt met het tracé van een weg dwars door het landschap. Een metafoor van een verblindende evidentie. Het kan niet anders, denk je als lezer, of deze vertelling heeft als het ware zichzelf geschreven, en in een stemming van grote euforie. Maar wat blijkt? In de periode dat hij daaraan werkt, de zomer van 1983, doet Nooteboom niets dan wanhoopskreten slaken over het verhaal, dat dan nog als werktitel ‘Sneeuwkoningin’ heeft:

‘Wat betreft de Sneeuwkoningin: laat ik deze kleine idiotie nu voltooien.’ (21 juni 1983). ‘Full stop in Sneeuwkoningin. Afschuwelijk vermoeden dat het allemaal onzin is – zwarte dagen. Hoe moet het nu verder?’ (1 juli). Uiteindelijk beslist Nooteboom op 22 juli dat het schrijven aan dat verhaal ‘een experiment’ is dat hij zichzelf ‘moet gunnen’, wat de novelle – een van de meest emblematische voor zijn vertelkunst – vermoedelijk van de ondergang heeft gered.

Een paar jaar later – het is inmiddels juli 1990 – slaat wederom de wanhoop toe als de schrijver nog moet beginnen aan wat een van zijn allergrootste successen zal worden, het Boekenweekgeschenk Het volgende verhaal: ‘Het karnt in mijn hoofd, met de gebruikelijke, veelvuldige twijfels.’ En later, op 8 augustus: ‘Gisteren paniek, vandaag minder. Staat van voortdurende opwinding, behalve als ik schrijf. [Ik] weet waarheen het boek gaat, maar weet niet of het geen onzin is.’ Uiteindelijk moet het verlossende woord van een ander komen, iemand op wiens oordeel Nooteboom altijd vertrouwt. In een later toegevoegde notitie schrijft hij: ‘Simone, die dit leest, herinnert zich dat Hugo Claus hier was toen ik het af had. Hij las het, bracht het manuscript terug, en zei: “Je hebt een Schlager.”’

Een hond als verteller

Cees Nooteboom schreef in 1980 het essay ‘Nooit gebouwd Nederland’. In het dagboek maken we ook kennis met het nooit geschreven gedeelte van zijn werk. Sommige personages spoken rond in het limbo van de dagboekaantekeningen, zonder echt tot leven gewekt te worden in het gepubliceerde werk. Aan het begin van de jaren tachtig maakt Cees Nooteboom serieuze plannen om een vervolg op Rituelen te schrijven. Met het oog daarop vult hij een apart schrift met losse notities rondom hoofdpersonage Inni Wintrop, maar desondanks beleeft de antiheld uit Rituelen geen wedergeboorte.

Tegen het einde van het eerste decennium van deze eeuw is Nooteboom zijn ‘openbare’ werk steeds meer naar de dagboekvorm gaan modeleren – daarmee bewijzend hoezeer dit hoogstpersoonlijke genre, net als poëzie, de kern van zijn oeuvre uitmaakt.

Terwijl hij ook in de jaren tachtig Spanje doorkruist en het materiaal verzamelt voor wat De omweg naar Santiago zal worden, raakt Nooteboom steeds meer gefascineerd door het middeleeuwse verleden van het land. Geïnspireerd door zowel de Reconquista als de bloedige onderlinge strijd tussen christelijke vorsten, vat hij het plan op om een roman op te bouwen rondom de figuur van Urraca, omstreeks 1100 koningin van Castilië en León. Tussen juni 1984 en juli 1995 komt haar naam maar liefst achttien keer in het dagboek voor, als een soort codewoord voor het romanproject. Maar Nooteboom zou niet de schrijver zijn die hij is, als hij niet allerlei vraagtekens zette bij het genre ‘historische roman’, en bij begrippen als historiciteit en fictionaliteit. Dat blijkt al uit de openingszin die hij in augustus 1992 bedenkt: ‘Niemand weet wat geschiedenis is, niemand weet wat tijd is.’ Het zoeken is dan nog naar een passende verteller, die de vereiste kritische afstand tot het vertelde zal weten te behouden, zoals Tiburón in In Nederland of Herman Mussert in Het volgende verhaal. Niets is de schrijver te dol: ‘Misschien een idee Urraca door een hond te laten vertellen. Naam: Notarius’, overweegt hij op 1 januari 1993. Er volgt nog een mislukte poging om het Nationaal Archief van Spanje in Simancas te raadplegen, en het doorbrengen van halve of hele dagen in de Berlijnse Staatsbibliotheek. Uiteindelijk ebt het project geruisloos weg om plaats te maken voor een roman – Allerzielen – met een totaal andere setting, zowel in de tijd als in de ruimte. Maar niet zonder sporen achter te laten: de eerste regels van de nieuwe roman gaan, zij het op een verkapte manier, over het woord ‘geschiedenis’, en zelfs koningin Urraca duikt weer op in het Berlijnse decor van de jaren negentig, waar de studente Elik Oranje haar tot onderwerp van haar proefschrift gekozen heeft. Voor wie het oeuvre van Nooteboom aan genetische kritiek wil onderwerpen, is zijn dagboek een ware goudmijn.

De filosoof en de tuinman

In de eerste helft van de jaren negentig is Berlijn zowat Nootebooms thuisbasis. Na het succes van Berlijnse notities en Het volgende verhaal is hij nu in Duitsland een gevierd auteur. Veel meer dan ooit in Londen of Parijs het geval was, wordt hij opgenomen in het intellectuele en literaire leven van de Duitse hoofdstad. In 1992 wordt hij gekozen als lid van de Berlijnse Akademie der Künste. Hij geeft lezingen en gastcolleges, neemt deel aan de lancering van een nieuw weekblad (Die Woche), gaat naar filmpremières, houdt de polemiek naar aanleiding van Jüngers honderdste verjaardag nauwkeurig bij, en ondergaat via dagelijkse gesprekken met zijn vriend Rüdiger Safranski (en systematische lectuur) een spoedcursus geschiedenis van de filosofie, van de voorsokratische denkers tot Heidegger over de middeleeuwse scholastiek. 

Dat levert hier en daar duizelingwekkend geleerde gesprekken op, waarvan een echo doorklinkt in Allerzielen. Maar het inspireert de schrijver ook tot diepzinnige observaties, vaak in de vorm van aforismen, en de aanzet tot essays over gevarieerde onderwerpen. Over de verhouding tussen avant-garde en heersende opvattingen: ‘Men denkt tenslotte alleen maar met toestemming van zijn tijd, zelfs als je tegen de tijd in denkt. Dat geeft tegelijkertijd een gevoel van trots en nederigheid’ (7 augustus 1993). Of over de betekenis van de dood:

De dood kan de levenden maar één ogenblik afnemen, en dat is het ogenblik meteen nadat ze gestorven zijn, en dat zich voortzet in het oneindige en toch niet langer kan worden. Het moment van de extase kan door niets geroofd worden omdat het bestaan heeft – dat is (…) de onaantastbaarheid van het ogenblik in de tijd’ (12 maart 1995).

Of over het al of niet waarheidsgetrouwe karakter van een dagboek in verhouding tot dat van een roman. Naar aanleiding van een enquête in het weekblad Der Spiegel schrijft hij op 15 augustus 1994:

Een romanfiguur [is] consequent – en een dagboekschrijver nooit, behalve in zijn inconsequentie. De snelle opeenvolging van mijn gedachtes, de volstrekte tegenspraak over alles (…), de fictie van het zelf die geen structuur heeft tegenover de gewilde structuur van een ‘verzonnen’ persoon. Daarbij wil ik mij verfraaien, niet laten zien wat ik werkelijk voor schandelijks, angstigs, onloyaals denk, niet alleen uit zelfbehoud, maar ook omdat die eigenschappen soms maar fictie zijn (…), die de volgende dag weer in hun tegendeel omslaan. Dus, larvatus prodeo, en alle laagheid wordt bewaard voor de fictie – als die er nog komt.

Niet toevallig verwijst de schrijver hier naar Descartes’ lijfspreuk ‘Ik kom gemaskerd tevoorschijn’. Nootebooms twijfel is wel degelijk cartesiaans te noemen. Het is zijn manier om de wereld, en in het bijzonder de wereld van de geest te benaderen, te ontcijferen.

Al doorziet de dagboekschrijver de schone schijn van eerlijkheid die het genre eigen is, het bijhouden van een dagboek wordt voor hem geleidelijk een onmisbare activiteit. Zoals gezegd zijn de meeste entries in het dagboek, zeker in de jaren tachtig en negentig, tijdens de lange zomers op Menorca ontstaan. En daarom is de omringende wereld in het dagboek grotendeels die van het eiland Menorca. Nu komt daar juist een andere, minder ‘gemaskerde’ Nooteboom tevoorschijn. In de roman Rituelen zegt het personage Arnold Taads, ‘ik ben een collega van al het bestaande’. Hier spreekt de auteur zelf. De dichter, maar ook de roman- en dagboekschrijver, zijn ‘collega’s van al het bestaande’. De zee, de paden langs de rotskust, de sterrenhemel, onweer op zee, stenen, bomen, planten en alle dieren: de vogels, de varkens of de ezel van de buren, huiskat Vleermuis, schildpadden, maar ook slakken, spinnen, rupsen of nachtvlinders: allemaal bevolken ze dit dagboek. En de lezer begroet ze met een glimlach, want ze zijn hem al vertrouwd: door een steeds poreuzer geworden grens zijn ze het gepubliceerde werk van Cees Nooteboom binnengewandeld, gevlogen of gekropen.

Al vanaf de humoristische schetsen in Rode Regen (2007), maar ook in de korte verhalen van ’s Nachts komen de vossen (2009) heeft de schrijver stapsgewijs natuur, landschappen, bomen, sierplanten, dieren en mensen geïntroduceerd uit de zomerse omgeving die mettertijd een soort zelfgekozen vaderland geworden is. Maar er is meer aan de hand. Tegen het einde van het eerste decennium van deze eeuw is Nooteboom zijn ‘openbare’ werk steeds meer naar de dagboekvorm gaan modeleren – daarmee bewijzend hoezeer dit hoogstpersoonlijke genre, net als poëzie, de kern van zijn oeuvre uitmaakt. Het is al voelbaar in de korte tekstfragmenten van Tumbas (2007), al gaat het daar nog schuil achter de hulde aan bewonderde kunstenaars. In de proloog bij Brieven aan Poseidon (2012) neemt de auteur heel expliciet een voorbeeld aan Sandor Márai, van wie hij net een deeltje dagboek gelezen heeft: ‘Het boek verscheen in 1938, maar wat ik lees is het werk van een tijdgenoot, iemand die zijn leven doorbrengt met kijken en lezen, reizen en schrijven.’ Een paar regels verder besluit Nooteboom om brieven te gaan schrijven, ‘kleine woordverzamelingen die over mijn leven berichten’. Het zijn dagboekbladeren in briefvorm, maar een paar jaar later heeft hij de vermomming van correspondentie met een god niet meer nodig: de titel 533: een dagenboek (2016) zegt genoeg.

Het verschijnen van dit eerste deel van Nootebooms dagboeken (in het najaar 2024 zal een tweede deel volgen) is het logische gevolg van deze ontwikkeling, misschien wel de bekroning daarvan. Want het is niet alleen de ‘verborgen bron’ van een rijk literair universum die nu voor ons ontsloten wordt. Het is alsof twee machtige stromen eindelijk samenvloeien in de bedding van een groot oeuvre.