Advertentie
Banner

Een vat vol tegenstrijdigheden

Behalve de man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heeft David Rijser nooit een wonderlijker kerel gekend dan Piet Gerbrandy – die zijn ziel en zaligheid heeft gelegd in een klassiek leerdicht, in een tijd dat dat genre volledig is afgeschreven. Maar het werkt, omdat Gebrandy staat ‘op het hoogtepunt van zijn kunnen en tegelijkertijd het moment dat hij zich meer en meer van de tijdelijkheid van dat kunnen bewust wordt’.

Besproken boeken

Piet Gerbrandy is op zijn minst zo’n merkwaardige kerel als de man die de Sarphatistraat de mooiste plek van de wereld vond. Niet groot, enigszins rondvormig van gezicht en van leden, met ’s grootvaders barokke snor, maar in plaats van diens gestoffeerde confectie steevast gehuld in een tenue dat aanspraak maakt op het predicaat ‘stoer’: twee bergschoenen als kloek fundament, daarboven de spijkerbroek, een geruite kiel waaronder losjes een T-shirt bungelt, dit als nodig weer bedekt door iets wat moet doorgaan voor een colbertje, of benard door een zware leren jas; en als kroon op het werk de pet van Kees de jongen, of als het zo uitkomt, een geloken Borsalino. Van nature eerder pyknisch dan atletisch, beweegt hij opmerkelijk elegant en energiek. Diepblauwe ogen komen, zien en begrijpen, de mond achter de gulden snorharen waarin de druppeltjes bier, die er veelal inhangen als ik hem spreek, sprankelend glinsteren, produceert een welluidende lach. Op beide wangen prijkt een roodronde blos. Een man uit één stuk, zo op het eerste gezicht.

Maar wie Gerbrandy beter leert kennen – zoals ik het geluk had te kunnen doen tijdens jarenlange vriendschap en collegiale omgang – gaat langzaam onder die oppervlakte van stoerheid, gedecideerdheid, beheersing, oordeelkunde en resolute oriëntatie in het levenslabyrint ook iets verlegens, kwetsbaars herkennen, iets dat zoekt maar niet helemaal weet te vinden, iets net zo wezenlijks als de onverzettelijkheid van de Achterhoeker. En dat is niet de enige incongruentie. Naast de dichter Gerbrandy die hier ter bespreking voorligt, in wie een romanticus schuilt die zoekt naar extase en exuberantie, die zich met man en macht van vormelijkheid wil bevrijden en vrij wil zijn, staat de academische classicus die hij ook is, begaafd docent, kenner van Cicero en Quintilianus, bewonderaar van Aristoteles, sympathisant met de antieke Stoïcijnen, modernistische Mediëvist.

Het is natuurlijk niet ongewoon dat het uiterlijk van mensen bedrieglijk is of dissonantie met de psychologische werkelijkheid erachter suggereert. Toch durven maar weinigen werkelijk op zoek te gaan naar de diepere gronden van de tegenstellingen tussen stof en geest die ze in hun persoon verbinden.

Het is natuurlijk niet ongewoon dat het uiterlijk van mensen bedrieglijk is of dissonantie met de psychologische werkelijkheid erachter suggereert. Toch durven maar weinigen werkelijk op zoek te gaan naar de diepere gronden van de tegenstellingen tussen stof en geest die ze in hun persoon verbinden. Een beroemd geval is René Descartes, wiens baanbrekende meditaties in de zeventiende eeuw vanuit dit uitgangspunt de filosofische aanzet gaven tot een rationalistisch wereldbeeld waar we ook vandaag nog mee worstelen. Descartes was niet ongevoelig voor de zeggingskracht van de poëzie, maar besloot uiteindelijk dat die buiten de mathematische accuratesse van de mathesis universalis viel, en daarmee buiten dat wat leerbaar is, en ondergebracht kan worden in ordo en mensura, ‘orde en maat’.

Vragen naar wat je kunt weten, waarmee je weet, met je lichaam of je ziel, en met behulp waarvan je het uitdrukt, rede of intuïtie, hebben altijd centraal gestaan in debatten over de relatieve merites van de filosofie en de poëzie. In toenemende mate zijn orde en maat ook een rol gaan spelen in moderne poëzie, die immers graag balanceert op het snijvlak van de zintuigelijke waarneembare wereld en de betekenis die woorden daar wel of niet aan kunnen geven. Gerbrandy’s laatste bundel, Niets dan dit. Een lijflied voor de ziel, inmiddels bekroond met de Ida Gerhardt Poëzieprijs 2024, levert aan dit debat een hoogst originele bijdrage.

Tobben

Niets dan dit neemt een aanloop wanneer de dichter in bed ligt en zichzelf citeert omdat hij een erotische fantasie heeft en denkt aan de dichtregel die hij daar eerder aan wijdde; in een poging zich uit dat doolhof te bevrijden bedient hij zich van (…) een kunstgreep die mijn voedster/ mij leerde toen ik klein was en wanhopig/ wanneer ik slapen wilde maar niet kon/ (…) Het middel was eenvoudig doch doeltreffend:/ van teen tot kruin je lichaam af te schrijven/ totdat er voor gemaal geen plaats meer bleef.

De poëzie en de prozahymnes in deze bundel zijn de weerslag in woorden van wat Gerbrandy denkt over wie hij is, en wat hij is: lichaam en geest, heden en geschiedenis.

Denkend liggen te zijn, dat doet Gerbrandy ons voor; en de poëzie en de prozahymnes in deze bundel zijn de weerslag in woorden van wat hij denkt over wie hij is, en wat hij is: lichaam en geest, heden en geschiedenis. De mijmeringen die hierop volgen, veelal in archaïserende maar zeer welluidende jamben, vermengen hoogstpersoonlijke ontboezemingen met uiteenzetting van geesteswetenschappelijke motieven en denkbeelden die vaak uit oudheid en middeleeuwen stammen. Met name Aristoteles duikt regelmatig op, in het gezelschap van een breed scala van verre en nabije(re) geestverwanten of referentiepunten, van de ‘gedreven Siciliaan’ Empedokles tot Odo van Meung, van Horatius tot de Hisperica famina. Dat lijkt tamelijk onverwachte kost voor wie denkt zijn oor te luisteren te leggen wanneer de dichter zijn lichaam afschrijft onder de rubrieken ‘slapen’, ‘lopen’, ‘zwelgen’, ‘reiken’, ‘zien’ en ‘dromen’.

Dat er zo veel te leren valt in Niets dan dit komt ook doordat elke pagina onder de hoofdtekst voorzien is van een zogenaamde ‘glos’, het soort verwijzing dat een classicus een ‘parallelplaats’ zou noemen. Getuige een verantwoording zijn deze glossen ‘uitsluitend bedoeld om indruk te maken’. Vaak inderdaad tamelijk obscuur, soms zelfs verwijzend naar nooit behoorlijk uitgegeven teksten, verleiden ze al gauw tot de gedachte dat Gerbrandy, als zovele classici, pretentieus of pedant is. Totdat je je bedenkt dat hij niet de lezer toespreekt maar zichzelf, zich afschrijvend in bed. Dat de glossen, de geleerdheid in al haar obscuriteit en gewrongenheid deel van het zelfportret is.

Boven alles is deze bundel intens intiem. Doordat de dominante versmaat stichisch, discursief en didactisch is, en vol wendingen staat als ‘van steen is je skelet’, of: ‘Toch maakt rugligging kwetsbaar’, of: ‘lang voordat ons voorgeslacht gevleugeld/ de hemel tot zijn woonst had uitverkoren’ of: ‘Al naar beklimbaarheid droegen de dennen namen’; juist daardoor krijgen de telkens terugkerende persoonlijk ontboezemingen, belangrijke incidenten (wezenlijk voor Gerbrandy’s houding ten aanzien van zijn lichaam is een zwaar fietsongeluk dat hem bijna het leven kostte en de aard van zijn linkerbeen blijvend beïnvloedde), indringende momenten, gevoelens, vragen, twijfels, sterk reliëf als onvervreemdbare bestanddelen van het letterlijk in het duister tastende ‘ik’. Nergens komt dat ontroerender tot uiting dan in een impressie van een ontmoeting met een vrouw in een café, waar de grens tussen lichamen, de verlegenheid en eenzaamheid maar tegelijkertijd de empathie van het ‘ik’ onvergetelijk gestalte krijgen.

Niet dat het niet af en toe ook wat ongemakkelijks heeft, wanneer we naast Gerbrandy in bed schuiven en met hem mee piekeren.

Niet dat het niet af en toe ook wat ongemakkelijks heeft, wanneer we naast Gerbrandy in bed schuiven en met hem mee piekeren (tot op zekere hoogte moet het hier overigens een dramatische fictie betreffen: ik heb wel eens een ledikant met Gerbrandy gedeeld, en wij schijnen volgens de bewoners van de belendende kamers eendrachtig een oorverdovend zaagconcert te hebben verzorgd); of als we hem de fis horen spelen, eerst op zijn saxofoon, dan op de banjo met een c erbij; of hem in de weer zien in zijn keuken, met de stoverij. Het lichaam houdt hem bezig, spreekt hem aan, prikkelt zijn geweten (hij stooft graag vlees). Maar telkens lijkt achter die aanleiding een diepere lading schuil te gaan: het septiemakkoord op de banjo is de diabolus in musica, het afschrijven van het lichaam een oefening in de dood, althans zo door Socrates voorgedaan–want de werking van de dollekervel waarmee hij werd geëxecuteerd was een van de tenen opkruipende verlamming. Zo bezien is het lichaam beschrijven er ook van loskomen.

Maar dat dit nu juist precies niet is wat Gerbrandy wil blijkt uit de rol die de natuur in de bundel speelt. Het is daar dat hij zich overduidelijk het meest thuis voelt, zodat de sensaties die hij in de natuur beleeft tot de meest meeslepende passages van het boek horen. Maar Gerbrandy’s romantiek is er niet alleen maar een van de paden op, de lanen in: het is een filosofische ervaring van de immanentie van het geestelijke in het stoffelijke. Het lichaam is eigendom van de heilige natuur waarin de geest mag verkeren. Dat idee vindt hij niet alleen bij romantische dichters als Novalis of Wordsworth, hij herkent in dat thema ook de beschrijvingen van stoffelijkheid die hij in antieke leerdichten vindt. Die connectie maakt het genre waarin het geschreven is net zo wezenlijk voor dit boek als het is voor de dichter ervan.

Leerdicht

Als één eigenschap karakteristiek is voor Gerbrandy, is het methodiek en organisatie. Met ijzeren discipline produceert hij als classicus en vertaler gestaag, de laatste jaren in toenemende mate in het kader van het loffelijke project om vrijwel vergeten Latijnse poëzie uit de middeleeuwen te ontsluiten. Ook als dichter graast hij liever het poëtische veld systematisch af dan het als een dolle stier te betreden, en vat daarom methodisch telkens nieuwe poëtische genres bij de horens. Maar dat hij nu, op het hoogtepunt van zijn kunnen en tegelijkertijd het moment dat hij zich meer en meer van de tijdelijkheid van dat kunnen bewust wordt, een leerdicht is gaan schrijven, is geen toeval.

Leerdichten behoren enerzijds tot de hoogste punten van de Latijnse literatuur, van de horror ac divina voluptas (‘huiver en goddelijk genoegen’) van Lucretius bij het verdichten van het atomisme tot de wonderlijke poëtische waardigheid van het boerenbestaan in Vergilius’ Georgica. Hoe productief het genre in late oudheid en middelweeuwen bleef liet juist Gerbrandy zien toen hij onlangs Bernardus Silvestris’ Cosmographia en Boethius’ De consolatione philosophiae vertaalde – ook al is dat laatste technische gesproken geen leerdicht, het bevat belangrijk precedenten van Niets dan dit.

Aan de hand van de casus Gerbrandy denken we over wie wij zijn, wat we zijn en wat we hier doen. En omdat dat zo moeilijk te leren is, leren we vooral wat over Piet Gerbrandy, uniek personage. Maar wie of wat dat is, is nu juist wat hij zelf niet goed weet.

Anderzijds is zo’n leerdicht voor een dichter vandaag niet bepaald een voor de hand liggende keuze, omdat de loop van literatuur- en wetenschapsgeschiedenis het genre op zijn zachtst gezegd gediskwalificeerd heeft. Antieke leerdichten werden immers niet geschreven op grond van de empirie die sinds de wetenschappelijke revolutie aan de basis van alle moderne didactiek staat, maar op grond van eerdere teksten. In de klassieke oudheid kon Nicander daarom een leerdicht over slangen schrijven zonder er ooit een in de ogen te hebben gekeken, of Aratos over de sterren dichten zonder zijn blik van het schrijfbureau te verheffen. Veel antieke leerdichten zijn daarom vooral missiestatements, gepassioneerde pamfletten over wat de auteur gelooft dan wel van leermeesters overneemt. Leerdichters als Parmenides of Empedokles in de oudheid verschilden minder van zingende en schellende hare krishna’s vandaag dan je zou denken.

Onbetrouwbare vertellers

Toch weerhield de theoretische aard van het genre leerdichters er niet van om persoonlijk te zijn. Ondanks de wetenschappelijke inhoud is er geen gepassioneerder antieke dichter dan Lucretius, die Epicurus’ atomisme aan de man brengt met de overgave van een bekeerling die het licht gezien heeft. Alleen betekent dat niet bij alle leerdicht-dichters ook dat ze oprecht zijn. De waarschijnlijk door het nageslacht twee meest gelezen antieke leerdichten, Ovidius’ Ars amatoria over de liefde, en Horatius’ Ars poetica over de poëzie, vertonen parodistische trekken. Wie ‘beheerst’ immers zoiets ongrijpbaars als liefde of poëzie? Dichters als Horatius en Ovidius spelen ‘leraartje’ om daarmee te laten zien hoe belachelijk leraren eigenlijk zijn.

Zo is ook wat Gerbrandy ons leert wellicht net zo weinig ‘studeerbaar’, zoals het tegenwoordig heet, als het verwerven van geluk in de liefde of het schrijven van goede poëzie: aan de hand van de casus Gerbrandy denken over wie wij zijn, wat we zijn en wat we hier doen. En omdat dat zo moeilijk te leren is, leren we vooral wat over Piet Gerbrandy, uniek personage. Maar wie of wat dat is, is nu juist wat hij zelf niet goed weet.

Het is curieus dat wellicht één van de meest veelbetekenende glossen naar een dichter/zanger van vandaag is, die op zijn manier wel wat van Empedokles en Parmenides wegheeft: Bob Dylan’s I Contain Multitudes, het eerste nummer van een album dat als een afscheid gezien kan worden en met Murder Most Foul ook eindigt met een résumé van wat er in Dylans ogen toe doet. Maar Dylans titel was op zijn beurt een verwijzing, naar een thema uit Leaves of Grass van Walt Whitman, waarin deze wat ook Gerbrandy voelt memorabel samenvat: Do I contradict myself?/ Very well then, I contradict myself, I am large, I contain multitudes. Als Whitman en Dylan, beseft Gerbrandy dat hij niet één maar vele levens leidt, parallelle identiteiten verbindt, die zijn fysieke wezen omvat maar die ongrijpbaar blijven, zodat zijn fysieke wezen in feite het enige is dat hij heeft. Daarmee is de diversiteit en de fluïditeit, maar ook de intertekstuele gelaagdheid van zijn bundel tevens een afdruk van de belangrijkste inhoudelijke strekking ervan: de ongrijpbaarheid van het geestelijk leven, en de onoplosbaarheid van het mind-body problem.

Dat Niets dan dit een programmatische tekst is was te verwachten met de precies 100 pagina’s die pogingen als die van Pythagoras en Dante om de chaos van het leven te bezweren in herinnering roepen. Maar naast de vorm, maakt ook de onverschrokkenheid waarmee Gerbrandy naar zichzelf kijkt indruk. Ik moest af en toe denken aan zelfportretten van schilders als Rembrandt: getuigenissen van technisch en creatief meesterschap, die tot stand komen door in de spiegel te kijken met een oog dat ziet dat het, alles in ogenschouw nemend, niets ziet.