Advertentie
Banner

Engagement, milieu en economie: een nieuwe Franse school

Besproken boeken

Er bestaat een levendige Franse school die zich bezighoudt met de geschiedenis van (onze omgang met) de klimaatverandering. Henk-Jan Dekker bespreekt drie nieuwe titels: ‘Het historische patroon dat nieuwe energievormen vrijwel altijd leiden tot een stijgend energieverbruik is vanzelfsprekend zorgwekkend met het oog op de toekomst.’

Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen? Het is een vraag die veel historici stellen bij het kiezen van hun onderwerpen, op zoek naar relevantie voor hedendaagse problemen. Naomi Oreskes noemt dit ‘motivational presentism’ en beschouwt het als onproblematisch en zelfs wenselijk. Het is, gezien het huidige maatschappelijke debat, dan ook geen wonder dat er onder historici steeds meer aandacht is voor onze omgang met energie en milieu in het verleden. Sommige historici spreken zich uit tegen dit presentisme, omdat het volgens hen onvermijdelijk tot een vertekend beeld van het verleden leidt, en laten daarom publieke interventies achterwege of proberen die te scheiden van hun wetenschappelijk werk. Anderen zien de waarde van hun historische werk juist in de relevantie voor het heden. Dit laatste geldt zonder meer voor de drie recent verschenen historische studies uit Frankrijk die in deze bespreking centraal staan. Het gaat om boeken over onze historische omgang met natuur, energie en grondstoffen, die zich alle drie tegelijkertijd nadrukkelijk in het hedendaagse debat plaatsen – of ze nu draaien om de middeleeuwen (Mathieu Arnoux), de vroegmoderne tijd (Arnaud Orain) of de moderne tijd (Jean-Baptiste Fressoz). Op welke manier proberen deze auteurs ons een spiegel voor te houden? En in hoeverre slagen ze erin historisch onderzoek te combineren met hun zorgen over de leefbaarheid van de aarde in de toekomst?

Reynaert en de middeleeuwse natuur

Mathieu Arnoux’ Un monde sans ressources richt zich op de middeleeuwse Franse geschiedenis, van de elfde tot veertiende eeuw. Arnoux is verbonden aan het Laboratoire Interdisciplinaire des Énergies de Demain (LIED), een interdisciplinair instituut waar hij als historicus zij aan zij werkt met biologen en fysici. In de inleiding verbindt hij zijn belangstelling voor het onderwerp aan klimaatverandering en energietransities. Arnoux claimt dat de door hem gekozen periode interessant is vanwege de dynamiek en ontwikkeling van de Franse middeleeuwse maatschappij, terwijl er in die tijd nog voornamelijk hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt. Tegelijkertijd toont Arnoux hoe deze maatschappij richting de late middeleeuwen steeds minder duurzaam wordt en te maken krijgt met de druk en grenzen die groei met zich meebrengen. Het bestuderen van deze transformatie kan volgens Arnoux bruikbare inzichten opleveren voor de hedendaagse toestand.

Dit wordt gelijk al duidelijk uit de titel: het begrip grondstoffen (‘ressources’) wordt, zoals Arnoux in het eerste hoofdstuk uitlegt, pas breed gebruikt sinds de analyse die de econoom Jean-Baptiste Say er in de negentiende eeuw aan wijdt. Say zou het begrip ‘ressources naturelles’ hebben gedefinieerd als dat wat de natuur de mens voor niets geeft – een idee dat we volgens Arnoux al kunnen aantreffen in tal van middeleeuwse teksten.

De diversiteit aan onderwerpen en bronnen waarmee Arnoux de middeleeuwse milieugeschiedenis in kaart brengt maakt zijn boek verrassend en rijk, maar ook wat ongrijpbaar.

Om dit aan te tonen gaat Arnoux heel creatief te werk. Zo besteedt hij hoofdstukken aan de etymologie van het woord ‘ressources’, de armenzorg in de middeleeuwen, de monastieke regels van de cisterciënzers, de (voedsel)voorziening van de stad Parijs, en – verrassend genoeg – de Franse versie van het Reynaertverhaal, Le Roman de Renart. In al deze onderwerpen kunnen we sporen vinden van een poging om een natuurlijke en sociale orde (een sleutelwoord voor Arnoux) te creëren, en om de natuur te reguleren en te onderwerpen. Het verhaal van Reynaert illustreert dit: hoewel het natuurlijk niet in de eerste plaats over milieuvraagstukken gaat, heeft het verhaal wel plaats tegen een achtergrond van een veranderende omgang met de natuur. Daarbij wordt langzamerhand een visie gecreëerd van natuur als een (potentieel onuitputtelijke) voorraad grondstoffen, in plaats van de oudere visie van een natuur in flux waarvan de mens deel uitmaakt, maar waar hij niet boven staat. Dit heeft implicaties voor mens en dier: ‘Het is niet hetzelfde voor Reynaert om voor de overleving van zijn gezin afhankelijk te zijn van een regelmatige stroom vogels of kleine knaagdieren die aan hem proberen te ontsnappen, of om zich tegoed te doen aan die voorraad vet gevogelte die we een kippenhok noemen.’ Het kippenhok staat hier symbool voor de inkadering en exploitatie van de natuur, schrijft Arnoux. In Reynaert zien we dus indirect sporen van economische en maatschappelijke veranderingen. Het resultaat is ‘een ecologische crisis die de dieren met hongersnood bedreigt vanwege de beperking van hun jachtterrein’ door de boeren en monniken. Dit voorbeeld is typisch voor Arnoux’ benadering: hij weet aan literaire of monastieke teksten die een ander hoofddoel hebben op een creatieve manier inzichten te ontlokken over hoe de middeleeuwse Fransen omgingen met de natuur. De diversiteit aan onderwerpen en bronnen waarmee Arnoux de middeleeuwse milieugeschiedenis in kaart brengt maakt dit tot een verrassend en rijk, maar ook wat ongrijpbaar boek. Het leest soms meer als een bundel met meerdere auteurs, waarin een centrale verhaallijn moeilijk te ontwaren is. De conclusie slaagt er ook niet helemaal in om de hoofdstukken bij elkaar te brengen, en het toepassen van hedendaagse begrippen op de middeleeuwse geschiedenis doet soms wat gezocht aan. Desondanks presenteert Arnoux met dit boek een intrigerend argument voor de stelling dat we middeleeuwse geschiedenis kunnen inzetten om de huidige klimaatcrisis beter te begrijpen.

Economie en natuur in de vroegmoderne tijd

Om die crisis te begrijpen moeten we ook kijken naar de invloed van de economie als wetenschap. Arnaud Orain doet dit in een boek met de programmatische titel: De verloren kennis van de economie: bijdrage aan het evenwicht van het levende. Orain houdt zich bezig met de geschiedenis van het economisch denken in de vroegmoderne tijd en richt zijn pijlen in dit boek op het klassieke verhaal over de ontwikkeling van de economie als discipline. In de handboeken wordt voor de zeventiende en achttiende eeuw vaak volstaan met het bespreken van mercantilisme en fysiocratie, en de opkomst van de klassieke politieke economie, waarna eind negentiende eeuw de wortels van de moderne economische wetenschap gelegd worden. In dit proces verdween geleidelijk de aandacht voor de natuur en de materiële basis van de economie (land en grondstoffen). Orains argument is dat er parallel aan deze bekende intellectuele stromingen ook vergeten kennistradities bestaan, die gekenmerkt worden door een grote belangstelling voor het lokale en concrete; tradities die we vandaag de dag kunnen gebruiken voor een hervorming van de economische wetenschap.

De vergeten tradities die Orain bespreekt zijn ten eerste ‘la science du commerce’ en ten tweede ‘la physique œconomique’,die hij beide schaart onder de noemer ‘la science du concret’. De eerste, de handelswetenschap, was een praktische kennisvorm, geïntroduceerd door Engelse kooplieden in de zestiende en zeventiende eeuw, en bestond uit een gedetailleerde beschrijving van bepaalde (handels)regio’s, hun natuurlijke hulpbronnen en nijverheidsproducten, en de wisselwerking van deze lokale omstandigheden en de productie- en consumptiepatronen ter plekke. Deze traditie werd ook in Frankrijk populair. Hetzelfde geldt voor de achttiende-eeuwse‘science œconomique’,die sterk leunt op het werk van Linnaeus en diens interesse in het verplaatsen van (plant)soorten naar andere klimaten, en het proces van acclimatisering dat daarbij hoorde. Volgens Orain waren de denkers (en doeners!) in deze traditie niet primair geïnteresseerd in het bereiken van een commercieel gewin, maar veel meer in het begrijpen van de lokale natuur. In de praktijk van het experimenteren met soorten ontwikkelde zich een grote kennis over de onderlinge afhankelijkheid van lokale soorten en over de noodzaak van het bereiken van een balans tussen de mens en zijn lokale leefomgeving. Dit vormt een scherp contrast met de monocultuur van de moderne landbouw. Het gaat volgens Orain bij beide tradities dus niet om het zoeken naar wetmatigheden en abstractie waar de economie als wetenschap tegenwoordig om bekend staat, maar juist om een sterk bewustzijn van de plaats- en tijdgebondenheid van economische kennis.

Om de wetenschappelijke geloofwaardigheidscrisis te bestrijden en de klimaatcrisis te lijf te gaan hebben we volgens Orain meer burgerparticipatie nodig in de vorm van lokale observatie.

Orain trekt geen directe lijnen naar het heden tot in het slothoofdstuk, waarin hij een grondige kritiek levert op de hedendaagse mainstream economische wetenschap. Hij constateert een toenemende scepsis over wetenschappelijke expertise en ziet de grens tussen natuurlijke en sociaalpolitieke wetenschap vervagen door crises die disciplinaire grenzen overschrijden. Om die geloofwaardigheidscrisis te bestrijden en de klimaatcrisis te lijf te gaan hebben we volgens hem meer burgerparticipatie nodig in de vorm van lokale observatie. Dit levert meer data en dus robuustere wetenschap op, en kan de wetenschap nieuwe legitimiteit geven. Inspiratie voor een dergelijke vernieuwde wetenschap moeten we zoeken bij de tradities die Orain op pp. 278-279 bespreekt: ‘La science du commerce en la physique œconomique zijn (…) altijd wetenschappen geweest die in contact stonden met zintuiglijke ervaring. Ze zijn deels ontstaan uit en geconfronteerd met observatie en het vergaren van kennis door mensen uit de praktijk. Ze weigerden, vaak opzettelijk, een wetenschappelijke taal te produceren die geen dialoog en begrip met een breed spectrum van burgers mogelijk zou maken.’ Tijdens de negentiende eeuw zijn we die traditie kwijtgeraakt, en daarmee is zowel onze band met de natuur als de legitimiteit van de economie verdwenen. (*)

Dit slothoofdstuk staat tamelijk los van de rest van het boek. Orain laat de parallellen met zijn historische hoofdstukken vaak impliciet, en vraagt zich ook niet af in hoeverre we de vroegmoderne aanpak die hij beschrijft, praktisch vorm zouden kunnen geven in het heden. De inleiding van het boek is ook al erg kort – expliciete methodologische reflectie op zijn eigen aanpak ontbreekt, ironisch genoeg. Dat neemt niet weg dat het zonder meer een lezenswaardige en boeiende bijdrage is aan de wetenschaps- en ideeëngeschiedenis van de achttiende eeuw. Als bijdrage aan ‘l’équilibre du vivant’, zoals hij claimt, zal het economen wellicht niet overtuigen, maar ook Orain doet een goede poging om zijn historische werk te verbinden aan hedendaagse vraagstukken.

Weg met het begrip transities?

Ook Jean-Baptiste Fressoz’ Sans transition is nadrukkelijk geïnteresseerd in het heden, en is tevens het meest uitgesproken van deze drie boeken. Fressoz is een wetenschaps- en techniekhistoricus die zich voornamelijk bezighoudt met onderzoek naar de oorsprong van de klimaatcrisis. De ondertitel van zijn boek is weliswaar neutraal (Une nouvelle histoire de l’énergie), maar de flaptekst waarmee het boek aangeprezen wordt, en die in grote voorspelt dat de energietransitie niet zal plaatsvinden (‘La transition énergétique n’aura pas lieu’), dekt de lading beter. Deze boodschap, die Fressoz ook vaak energiek verdedigt in het publieke debat, maakt hem als historicus tot een bekende publieke intellectueel in Frankrijk.

In Fressoz’ optiek staat het begrip ‘transitie’ daadwerkelijke verandering in de weg, doordat het leidt tot een eenzijdige focus op technologische oplossingen in plaats van gedragsverandering.

Fressoz benadrukt dat hij klimaatverandering een groot probleem vindt en de noodzaak inziet van hernieuwbare energievormen. Desondanks opent hij in dit boek frontaal de aanval op het begrip transities, dat ook onder duurzaamheidsonderzoekers aan Nederlandse universiteiten veel gehanteerd wordt. Het is in bredere zin het dominante begrip geworden in veel denken over verandering in klimaat en energiegebruik. In Fressoz’ optiek staat dit begrip echter daadwerkelijke verandering in de weg, doordat het leidt tot een eenzijdige focus op technologische oplossingen in plaats van gedragsverandering.

Het grootste deel van dit boek bestaat uit een historische analyse van energiebronnen, waarmee Fressoz wil aantonen dat er niet zoiets bestaat als een energietransitie, maar dat we eerder moeten spreken over symbiose. Dat wil zeggen dat we ons moeten richten op de manier waarop verschillende vormen van energie samenhangen en elkaars verbruik stimuleren, in plaats van in termen van elkaar opvolgende tijdperken die gedomineerd worden door één energievorm. Theorieën die zich baseren op het begrip transities kijken naar het relatieve aandeel van verschillende energiebronnen in het totale verbruik: als bijvoorbeeld het aandeel van steenkool sterk toeneemt en hout daarmee relatief minder belangrijk wordt, spreken we van een transitie van hout naar kool. Deze benadering voldoet volgens Fressoz echter niet. Een accurater en realistischer perspectief op energieconsumptie kijkt niet naar relatieve maar naar absolute aantallen. Fressoz doet dat in dit boek en komt tot de conclusie dat er helemaal geen transities hebben plaatsgevonden. Zo laat hij bijvoorbeeld overtuigend zien dat het houtgebruik sinds de Industriële Revolutie niet is afgenomen, maar juist is toegenomen (de kolenmijnen gebruikten bijvoorbeeld veel hout). Er wordt in Europa tegenwoordig drie keer zoveel hout gebruikt als rond 1900, en in de VS twee keer zoveel als in 1960. Bestaande energiegeschiedenissen wekken echter ten onrechte de indruk dat hout er na de grootschalige introductie van steenkool niet meer toe deed. Het historische patroon dat nieuwe energievormen vrijwel altijd leiden tot een stijgend energieverbruik is vanzelfsprekend zorgwekkend met het oog op de toekomst.

Er wordt in Europa tegenwoordig drie keer zoveel hout gebruikt als rond 1900, en in de VS twee keer zoveel als in 1960. Bestaande energiegeschiedenissen wekken echter ten onrechte de indruk dat hout er na de grootschalige introductie van steenkool niet meer toe deed. Het historische patroon dat nieuwe energievormen vrijwel altijd leiden tot een stijgend energieverbruik is vanzelfsprekend zorgwekkend met het oog op de toekomst.

Fressoz stelt dat nieuwe energiebronnen historisch gezien worden toegevoegd aan de bestaande mix en dat allerlei, elkaar versterkende verbanden tussen energiebronnen juist leiden tot meer en nieuw energieverbruik, iets wat studies die zich richten op één energiebron vaak over het hoofd zien. En ook zogenaamd ‘oude’ energiebronnen als spierkracht of biomassa spelen een veel grotere rol dan vaak verondersteld in boeken die zich te veel blindstaren op vernieuwing en innovatie. Fressoz sluit zich hier aan bij zijn mentor David Edgerton, een techniekhistoricus die in zijn boek The Shock of the Old (2006) een vergelijkbare kritiek levert op onze obsessie met innovatie en vernieuwing, waar ook historici aan lijden, en die ertoe leidt dat we voorbijgaan aan het voortbestaan van het oude binnen het nieuwe.

Een nieuwe geschiedenis van energie, zoals de ondertitel zegt, is dit boek niet. Fressoz levert veel kritiek op bestaande geschiedenissen, maar zijn eigen hoofdstukken over het thema zijn eerder snapshots uit de energiegeschiedenis, die moeten bewijzen dat ‘symbiose’ een beter begrip is dan ‘transitie’ om het historische verloop van ons grondstoffengebruik te begrijpen. Als correctie op bestaande geschiedenissen is dit boek echter bijzonder nuttig. Het perspectief van Fressoz op energiegeschiedenis is verfrissend, doorgaans goed onderbouwd, en ronduit provocatief, hoewel daarmee soms ook wat kort door de bocht. Zijn studie van de klimaatwetenschap in de afgelopen decennia is bovendien belangrijk bij het inzichtelijk maken van waarom er zo weinig is bereikt in deze periode.

Geschiedenis vs. klimaatwetenschap

Om de opwarming van de aarde een halt toe te roepen hebben we volgens Fressoz geen innovatie of nieuwe energiebronnen nodig, want de geschiedenis leert ons dat het totale energieverbruik daarmee niet zal dalen. We hebben juist gedragsverandering nodig, andere consumptiepatronen.

Samenvattend kunnen we stellen dat het denken in termen van transities volgens Fressoz desastreus is voor het heden. Bestaande geschiedenissen van energie, maar ook verhalen over de toekomst, presenteren verandering te veel in strak te onderscheiden fases die van elkaar gescheiden zijn door relatief kortdurende transities: denk aan de steen-, brons-, en ijzertijd, maar ook aan meer recente tijdperken van hout, kolen, olie, en hernieuwbare energie. Om de opwarming van de aarde een halt toe te roepen hebben we volgens Fressoz geen innovatie of nieuwe energiebronnen nodig, want de geschiedenis leert ons dat het totale energieverbruik daarmee niet zal dalen. We hebben juist gedragsverandering nodig, andere consumptiepatronen. Door deze noodzaak niet te erkennen en vol in te zetten op technologische innovatie en duurzame energie hebben we kostbare tijd verspeeld. Hier sluit Fressoz zeker aan op Orain, die, zoals we zagen, pleit voor een andere economische wetenschap.

De kritiek van Orain op de economie heeft een parallel in de kritiek van Fressoz op de klimaatwetenschap en het institutionele netwerk rond het IPCC. Dit is het tweede hoofdthema van Fressoz’ boek, uitgewerkt in de laatste hoofdstukken, die te beschouwen zijn als een wetenschapsgeschiedenis van de klimaatwetenschap. Hierin kijkt Fressoz met name naar Amerikaanse academici die sinds de jaren zeventig het denken in termen van fases en transities populair hebben gemaakt. Deze hoofdstukken, in de traditie van Science and Technology Studies (STS), wijzen de S-curve aan als centrale boosdoener. Deze simpele grafische weergave werd door Amerikaanse technocraten geïntroduceerd om de verspreiding van technologieën te modelleren: na een trage start verspreidt de technologie zich heel snel, waarna de curve afvlakt. Dit idee is in de jaren zestig en zeventig door een aantal wetenschappers, waaronder de Italiaanse natuurkundige Cesare Marchetti ook, en volgens Fressoz ten onrechte, toegepast op de verspreiding van nieuwe energievormen. Tot ongeveer 1970 gebruikten economen, geologen en andere wetenschappers het begrip transities namelijk niet of nauwelijks. Dat het sindsdien zo’n opgang heeft gemaakt is weliswaar niet de oorzaak van vertragingstactieken bij het bestrijden van klimaatverandering, maar wel de intellectuele rechtvaardiging ervan. Marchetti zelf geloofde bijvoorbeeld sterk in waterstof als nieuwe en schone technologie die bestaande vervuilende energievormen zou vervangen, iets wat nog altijd niet op grote schaal gebeurd is.

Kortom, de onderwerpkeuze van de drie hier besproken boeken is ingegeven door het hedendaagse debat over duurzaamheid en klimaatverandering. Tegelijkertijd nemen ze vooral stelling in de introductie of slotbeschouwing en bevatten de hoofdstukken zelf degelijk en goed onderbouwd historisch onderzoek. We zouden dus kunnen stellen dat wie zich stoort aan nadrukkelijk presentistische geschiedschrijving, simpelweg de in- en uitleidende hoofdstukken moet vermijden. Tegelijkertijd zijn deze boeken vooral presentistisch in de keuze en framing van hun onderwerp. Ze vermijden daarbij de valkuil van anachronisme en presenteren ook geen lineaire, teleologische verhalen; met name Orain en Fressoz laten juist zien dat bestaande geschiedenissen vaak elementen weglaten die niet in een simplistisch narratief van vooruitgang passen, elementen die juist daarom veelzeggend zijn. Arnoux en Orain laten ook zien dat er historisch gezien heel andere manieren bestaan om met de natuur om te gaan, of om over die natuur te denken. En zowel Orain als Fressoz demonstreert dat de begrippenkaders en de wetenschappelijke tradities waarin momenteel gewerkt wordt, beperkt of zelfs misplaatst zijn. Ze bieden daarmee naast een waardevolle bijdrage aan onze kennis over natuur, economie en milieu in het verleden, ook inzichten en waarschuwingen voor de toekomst.

(*) Voor meer voorbeelden van ‘alternatief’ economisch denken, zie: Marco P. Vianna Franco en Antoine Missemer, A History of Ecological Economic Thought (Routledge 2022).