Met een pennenstreek staatloos: de vergeten geschiedenis van het Nederlandse nationaliteitsrecht
Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira ontmythologiseert erop los in zijn gedetailleerde en toegankelijke rechtsgeschiedenis van ‘de Nederlandse natiestaat’, ziet Saskia Pieterse: ‘Thorbecke dacht duidelijk langs de lijnen van ras over de vraag wie wel of niet tot de nationale gemeenschap behoorde. Een Duitser had nog meer recht op het volledige Nederlanderschap dan een Javaan.’
Besproken boeken
-
H.U. Jessurun d’Oliveira Natiestaat en kolonialisme: een ongemakkelijk verbond. Ras en nationaliteit in de negentiende eeuw (Boom 2023), 290 blz.
Het nieuwste werk van Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira, emeritus-hoogleraar rechtsgeschiedenis, jurist en letterkundige, begint met een bedrieglijk eenvoudige vraag over het paneel ‘Hulde der Koloniën’ op de Gouden Koets, de ‘pronkbrik’ die in 1898 aan koningin Wilhelmina werd aangeboden door de Amsterdamse bevolking: welke nationaliteit hadden de afgebeelde personen uit ‘de Oost’ en ‘de West’? Jessurun d’Oliveira’s Natiestaat en kolonialisme: een ongemakkelijk verbond. Ras en nationaliteit in de negentiende eeuw (2023) toont de verwevenheid van ‘ras’, als constructie, en het juridische Nederlandse staatsburgerschap. De lezer wordt meegenomen in de chicanes die negentiende-eeuwse politici namen om het Nederlanderschap toch vooral niet ‘cadeau’ te doen aan bewoners van gekoloniseerde gebiedsdelen. Het relaas is geschreven met een overduidelijke liefde voor anekdotes en kleinere details, al wordt de lezer snel duidelijk dat Jessurun d’Oliveira een veel groter vraagstuk op tafel legt. Hij ontsluiert hoe negentiende-eeuwse Nederlandse politici het Nederlanderschap steeds explicieter aan witheid verbinden – al werd dat raciale criterium destijds altijd ingedekt in versluierende woorden als ‘Europeaan’ en ‘christen’.
Van ‘burgerlijkrechtelijke Nederlander’ naar ‘vreemdeling’
Het boek belicht enkele liberale politici die in deze geschiedenis een bepalende rol speelden. Na de Belgische afscheiding in 1838 kreeg Nederland een nieuw Burgerlijk Wetboek. De slavernij was toen nog niet afgeschaft: tot slaafgemaakten werd toegang tot het Nederlanderschap ontzegd. Wie in de koloniën niet tot slaaf gemaakt was, kreeg de status van ‘Nederlands onderdaan’. Op die grond waren deze mensen, de inwoners van ‘koloniën, bezittingen en onderhorigheden’, juridisch gezien Nederlanders. Aan deze juridische gelijkheid maakte de liberale Thorbecke echter snel een einde. Na de invoering van de nieuwe grondwet in 1848 zou hij het criterium voor ‘Nederlanderschap’ steeds strikter definiëren: het volledige Nederlanderschap viel al spoedig enkel ten deel aan degenen die geboren waren ‘uit ouders binnen het Rijk in Europa gevestigd’. Groepen mensen die in de lange Nederlandse koloniale geschiedenis geracialiseerd (en als inferieur gecategoriseerd) werden, kregen alleen de status ‘burgerlijkrechtelijke Nederlanders’. Ze waren hiermee uitgesloten van het ‘publiekrechtelijke staatsburgerschap’, wat wil zeggen dat ze geen enkel recht hadden op politieke vertegenwoordiging. Thorbecke dacht duidelijk langs de lijnen van ras over de vraag wie wel of niet tot de nationale gemeenschap behoorde. Volgens Thorbecke had een Duitser nog meer recht op het volledige Nederlanderschap dan een Javaan.
In 1892 besloot de Nederlandse politiek nog veel ondubbelzinniger de ‘Inheemse bewoners’ van Nederlands-Indië als niet-Nederlanders te definiëren, en uiteindelijk zouden zij zelfs tot ‘(staatloze) vreemdeling’ verklaard worden. Een amendement van het liberale Kamerlid Henry David Levyssohn Norman zorgde er eind negentiende eeuw voor dat ‘zo’n dertig miljoen Indonesiërs (…) gedachteloos in een handomdraai staatloos [werden] gemaakt door de Nederlandse wetgever’. Het is geen toeval dat deze juridische segregatie vorm kreeg tijdens de totstandkoming van de zogenaamde ethische politiek. In de Nederlandse politiek won eind negentiende eeuw de gedachte terrein dat Indië als kolonie hoognodig ontwikkeld moest worden naar een meer zelfstandig functionerende bestuurlijke eenheid. De zogeheten ‘Inheemse’ en grotendeels Islamitische bevolking werd als ‘staatloze vreemdeling’ resoluut de weg afgesloten tot toekomstige politieke participatie in dit nog te creëren gemenebest. Jessurun D’Oliveira toont zo de zeer concrete, wettelijke gevolgen van het romantisch nationalisme dat de Europese natiestaat etnisch gezien homogeen wilde houden. Koloniën ‘verdienden’ alleen meer staatkundige autonomie als Europeanen en hun nazaten er een dominante positie behielden.
Juridische toetsing
Natiestaat en kolonialisme: een ongemakkelijk verbond laat bovendien zien dat ‘ras’ nooit enkel biologische kenmerken betrof: religie, taal en cultuur waren altijd onderdeel van een systeem van suprematie. In de juridische formulering van de koloniale wetgeving stond christendom als criterium tot toelating tot de macht voorop: ‘Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen’. Aanvankelijk vielen de ‘Inheemse christenen’ automatisch onder de juridische categorie van Europeaan, maar dat werd al spoedig teruggedraaid, want er kwam een aanvullend artikel dat stelde dat ‘inlandse Christenen’ tot de ‘inlanders die het christendom niet belijden’ gerekend moesten worden. Iedere vorm van dubbelzinnigheid moest door aanvullende wetgeving alsnog eenduidig gemaakt kunnen worden. Zo spitste debatten over nationaliteitsrecht zich heel vaak toe op kinderen van zogeheten ‘gemengde’ ouderparen. Vaak ging het om buitenechtelijke kinderen; tot 1848 waren huwelijken tussen christenen en niet-christenen bij wet verboden. Werden deze kinderen door de vader erkend, dan vielen ze onder ‘Europees’ recht en waren daarmee staatsrechtelijk aan de witte Nederlanders gelijkgesteld. Soms echter waren de kinderen bij geboorte niet door de vader erkend en wilden ze later toch de juridische status van Europeaan verwerven. In 1874 voerde gouverneur-generaal Loudon beleid in op grond waarvan een verzoek getoetst diende te worden. Een persoon die gelijkgesteld wilde worden was iemand die: ‘De christelijke godsdienst belijdt; De Hollandsche taal goed spreekt en schrijft; In Europeesche zeden en begrippen is opgenomen; Volkomen geschiktheid bezit om in eene Europeesche maatschappij te verkeeren.’
De juridische situatie in het Caribische gebied was overigens anders. In Suriname althans gold er eind negentiende eeuw juist een dwang tot assimilatie aan de Nederlandse cultuur, een verplichte overname van Nederlandse taal en religie. Bewoners daar werden juridisch niet tot ‘vreemdelingen’ verklaard maar behielden de status van Nederlandse onderdanen, weliswaar ontdaan van politieke rechten. Jessurun D’Oliveira benoemt nauwkeurig het grote verschil tussen de juridische segregatie in Nederlandse-Indië en de assimilatie-politiek in grote delen van het Caribisch gebied. De diepere oorzaken van dit verschil lijkt me een studie apart waard.
De ‘kleine’ onschuldige natiestaat
Jessurun d’Oliveira is niet bevreesd te benoemen dat er van witte suprematie en racisme sprake was. Uit eerdere studies van Wim Wertheim, Jan Breman en Ann Stoler bleek al dat de koloniale samenleving in de vroege twintigste eeuw gebouwd was op juridische, sociale en economische rassensegregatie. Maar, aldus Jan Breman: ‘[koloniale] beleidsmakers ontkenden in alle toonaarden de scheiding naar ras, die in wetgeving en overheidsbeleid was vastgelegd, racistisch zou zijn of in het principe van dominantie haar grondslag vond’. (*) Het ging in versluierende termen om ‘differentiatie’ van de ‘uiteenlopende maatschappelijke behoeften’ van ‘afzonderlijke bevolkingsgroepen’ die ieder een eigen identiteit hadden. Die versluierende taal is lang door de geschiedschrijving overgenomen. Het is daarom belangrijk dat ook Jessurun d’Oliveira man en paard benoemt.
En belangrijker misschien nog wel: in dit boek wordt ‘Nederlanderschap’ van zijn onschuld en neutraliteit ontdaan. Historici die Nederland kritiekloos als een ‘kleine’ Europese natiestaat beschouwen, zien veelal de late negentiende eeuw als een periode van geslaagde politieke emancipatie. En inderdaad, de katholieken kregen een stem in het Nederlandse parlement, evenals de protestantse ‘kleine Luyden’. Dat perspectief ziet over het hoofd dat Nederland in de eerste en laatste plaats een imperiale grootmacht was. Het emancipatoire streven van een nog veel grotere groep mensen – iedereen die niet als ‘Europees, ‘christelijk’ en ‘wit’ werd gezien – werd uit alle macht bestreden. Het boek is actueel, omdat duidelijk wordt dat definities van ‘Nederlanderschap’ nooit onschuldig waren, en dat ook nu nog niet zijn.
(*) Jan Breman, Kolonialisme en racisme. Een postkoloniale kritiek (Walburg Pers 2021), 186.