Advertentie
Banner website Boekengids v2

Afkicken van fossiele verslaving? Tussen technofix en systeemverandering

De petrochemische industrie bracht Nederland enorme welvaart, als ook desastreuze milieuvervuiling. Wetenschapshistoricus Ton van Helvoort onderzoekt of een systeemverandering nodig is, of dat een deugdelijke, industriële technofix de ecologische drama’s kan afwenden.

Besproken boeken

‘Zelfs een werkelijk uitfaseren van fossiele brand- en grondstoffen uit de economie in 2050 of zelfs 2070 zal nog geen gelopen race zijn. Het zal pijn gaan doen. “Fossiel” is wel het fundament geweest van driekwart eeuw groei van welvaart en welzijn’. Ton van Helvoort is  chemie- en techniekhistoricus en laat in Ketens van fossiele grondstoffen zien hoe de chemische procestechnologie onze voorspoed én onze afhankelijkheid van fossiele grondstoffen heeft aangezwengeld. 

Vaak, en onder het nieuwe kabinet alleen maar vaker, reageren experts en bewindslieden sussend op de alarmistische toon van Extinction Rebellion en consorten: we innoveren ons wel uit de ellende. Dit is een bredere tendens.

Het boek neemt zo duidelijk positie in het bredere debat over de aanpak van de klimaatcrisis. Dit debat speelt zich af in de politiek, wetenschap en industrie (en vaak op plekken waar zij samenkomen) maar ook op straat – denk aan de A12. Vaak, en onder het nieuwe kabinet alleen maar vaker, reageren experts en bewindslieden sussend op de alarmistische toon van Extinction Rebellion en consorten: we innoveren ons wel uit de ellende. Dit is een bredere tendens. Er waart dus niet zozeer een spook van revolutie door Europa, maar eerder het spook van de transitie, per technofix. Het belooft geen radicale maatschappelijke verandering. Integendeel, het is het halsstarrige idee (of: de fixatie) dat complexe sociaal-ecologische problemen te verhelpen zijn met innovatieve, kapitaalintensieve technologie – de fix. Gevestigde industriële belangen en diepgewortelde verlangens blijven buiten schot.

Subsidies voor Shell

De belofte de maatschappij te decarboniseren met een stoet aan technologische oplossingen is comfortabel, tenminste voor eenieder die het nu (nog) goed heeft. Machtige en toonaangevende instellingen als de Europese Commissie en het IPCC schrijven in hun toekomstscenario’s bovendien een belangrijke rol toe aan nog te ontwikkelen technologieën om de uitstoot van broeikasgassen te vertragen, stoppen of zelfs om te keren. Het is deze ‘techno-solutionistische’ ideologie die in grote mate het klimaatbeleid in de kapitalistische wereldorde beheerst en omvangrijke geldstromen motiveert richting ‘net-zero’, ‘low-carbon’ of ‘carbon negative’ technologieën zoals elektrische voertuigen, biobrandstoffen, koolstofafvang- en opslag (CCS) en groene waterstof. Ook in Nederland harken kennisinstellingen en bedrijven, veelal de gewraakte (petro)chemische industrie zelf, veel publiek geld binnen met de belofte zo de huidige productiestructuur te vergroenen. Denk alleen maar aan de 150 miljoen euro Brusselse subsidie die Shell, met dank aan ex-premier Rutte, voor een waterstofproject binnenhaalde (om olieraffinage te ‘decarboniseren’). 

In al het gekonkel over transities, innovatie en groene vergezichten vergeet je snel dat de geschiedenis grenzen stelt aan wat te veranderen valt. Van Helvoorts Ketens van fossiele grondstoffen onderneemt daarom een historische duiding van de Nederlandse (en tot op zekere hoogte Europese) ketening aan fossiele grondstoffen. Deze metaforische ketening begrijpt hij zelf op drie manieren. Ten eerste zijn er de amper zichtbare complexe mondiale waardeketens van chemische producten, ten tweede de materiële netwerken van onderling afhankelijke chemische productieprocessen, en ten slotte de maatschappelijke afhankelijkheid van fossiel. Zijn aandacht richt zich op de uit de kluiten gewassen (petro)chemische industrie in Nederland, en in het bijzonder de procestechnologie die haar eindeloze productdiversificatie en winstmaximalisatie voortstuwt. En hij vraagt zich af: valt de omvangrijke Nederlandse chemische exportsector met deze technologie eigenlijk wel duurzaam te fiksen?

De auteur neemt soms duizelingwekkende technische zijpaadjes, maar maakt toch inzichtelijk hoe de industriële clusters en infrastructuren om fossiele grondstoffen uit binnen- en buitenland zijn vervlochten met publieke kenniscentra. Nederland herbergt een buitenproportionele petrochemische sector, die eerst was gebouwd op Limburgse steenkool, toen op de in Rotterdam opgeslagen olie en daarna een halve eeuw op spotgoedkoop Gronings aardgas. Zo’n beetje alle belangrijke spelers uit de plasticsindustrie zijn gevestigd bij de olieraffinaderijen in Rotterdam en Limburg. Bovendien ontwikkelde zich de intensieve landbouw als spiegelbeeld van fossiel aangejaagde kunstmestproductie, met Yara’s grootste Europese fabriek in Sluiskil, Zeeland.

Tegelijk vormde deze rappe industriële ontwikkeling de aard van de Nederlandse wetenschap, door vele dubbelfuncties van hoogleraren, intieme relaties met industrieel research en door directe financiering van onderzoek en proeffabrieken op de universitaire campus. Van Helvoort plaatst deze nationale vervlechting te midden van geopolitieke ontwikkelingen, van de oliecrisis in de jaren zeventig tot globalisering en de Oekraïne-oorlog nu, en schetst hoe bewust beleid, regelgeving en subsidies de vervlechting vooralsnog in stand houden. 

De tour langs deze sectoren en clusters maakt duidelijk hoezeer de materiële en economische eigenschappen van fossiele hulpbronnen ook industriële en maatschappelijke structuren vormgeven. Met name de relatieve leveringszekerheid, vaste kwaliteit, en prijsstabiliteit van olie en aardgas in de twintigste eeuw maakten continue fabrieksprocessen en bulkproductie van chemicaliën mogelijk. De fossiele machines draaien 24/7, en dat doet de consumptiemaatschappij dus ook.

En daar wringt de schoen als het gaat om de duurzaamheidstransitie. Van Helvoort onderstreept het belang om de energietransitie samen te pakken met de grondstoffentransitie. De energie in een ‘gedecarboniseerde’ chemische industrie zal dan uit windturbines en zonnecellen moeten komen, die doorheen de dag en het jaar van prijs en beschikbaarheid verschillen. Om grondstoffen te vervangen, heb je moleculen van ‘biogene’ oorsprong nodig (bijvoorbeeld bomen, die onderdeel uitmaken van de biologische koolstofcyclus), waar evengoed veel variatie zit in levering en kwaliteit. Maar: de historisch gewortelde industriële (infra)structuur en technologie is afgestemd op continuïteit en controle, niet op de variabiliteit die eigen lijkt aan een hernieuwbare, laat staan circulaire, economie. Een duurzamer alternatief loopt in materiële en temporele zin uit de pas met het doordreunende, machinale ritme van de fossiele industrie, een clubnacht zonder eind.

Bewondering 

Van Helvoort gebruikt zelf het concept ‘tijdsvergezichten’ (naar Barbara Adam) om spanningen in het kapitalistische ritme te identificeren die de transities faciliteren en/of in de weg staan. Zoals het fenomeen van padafhankelijkheid: vroeg opgeschaalde technologie zal steeds meer gebruikt worden, ook al komen er technisch of ecologisch superieure alternatieven op de markt. Tegelijk zet hij vol in op de procestechnologie, een tak van de chemische ingenieurswetenschappen die zich begin twintigste eeuw eerst in de VS rap ontwikkelde in nauwe samenhang met de groeiende chemische en consultancy-industrie. Deze specialisten brengen de complexe wirwar van stalen buizen en machines terug tot de eenvoud van eenheidsoperaties, zoals roeren, filteren, etc., wat hen in staat stelt de fabriek kwantitatief te doorgronden, modelleren en optimaliseren. Bovendien verfijnden deze industriële experts het principe van ‘opschaling’ in proeffabrieken (of: pilots) en demonstratieprojecten, volgens de auteur ‘het belangrijkste experimentele instrument van de industrie’. 

Deze techno-focus is de kracht van het boek, want zelden vind je auteurs, optimistisch of kritisch, die de moeite nemen om nieuwe, laat staan bestaande, machines iets dieper te vatten.

Uitvoerig doet Helvoort uit de doeken met welke chemische handigheidjes bedrijven nieuwe producten bedachten, kostenbesparingen realiseerden of, onder maatschappelijke druk, milieumaatregelen doorvoerden. Deze techno-focus is de kracht van het boek, want zelden vind je auteurs, optimistisch of kritisch, die de moeite nemen om nieuwe, laat staan bestaande, machines iets dieper te vatten. Enige chemische voorkennis komt hierbij wel van pas, hoewel het ook voor een leek ontnuchterend werkt om te lezen hoeveel kilometers gasleidingen, liters koelwater en energie er nodig zijn om koolstofdioxide af te vangen bij fossiele bedrijven in de Rotterdamse haven en onder de Noordzee weg te stoppen, zogezegd voor eeuwig.

Tegelijk werkt de aandacht voor het technische detail blikvernauwend. Met ons hoofd onder de motorkap is het makkelijk te vergeten wie er in de fabriek werken, eromheen wonen, of de gevolgen van vervuiling ondergaan. Grote milieubewegingen (met name Greenpeace en Milieudefensie) en kritische stemmen zijn niet afwezig, en ze krijgen soms ook een belangrijke rol in veranderingen toegedicht, maar hun inzichten worden door Helvoort niet verder uitgediept. Wanneer hij het wel probeert, midden in het boek, overtuigt hij niet omdat het boek niet voorbij gepubliceerde teksten en pamfletten raakt. Radicalere lezingen van onze fossiele ketening blijven zo uit zicht.

Uiteindelijk hinkt Helvoort op twee gedachten. Enerzijds bewondert hij de chemisch-industriële inventiviteit en de enorme economische welvaart die het Nederland bracht, anderzijds ontkomt hij er niet aan haar desastreuze sociaal-ecologische gevolgen te erkennen (klimaatverandering, milieuvervuiling en mondiale ongelijkheid). Zoals er in productieketens padafhankelijkheid kan ontstaan lijkt zijn perspectief hier eveneens aan onderhevig. De intieme betrokkenheid bij de chemische technologie, opgebouwd in jaren gedegen historisch werk in opdracht van industrie en chemie (zoals Unilever, DSM en Shell; en de nationale Katalyse onderzoeksschool en de stichting Hoogewerff-fonds die de procestechnologie bevordert), schuurt met zijn poging het geheel ook te duiden vanuit recente kritieken op de mondiale fossiele lock in.

Deugdelijke technofix

Als lezer bekruipt je langzaamaan het gevoel getuige te zijn van een bekering-in-actie. Of beter: een afkickproces.

Als lezer bekruipt je langzaamaan het gevoel getuige te zijn van een bekering-in-actie. Of beter: een afkickproces. Inderdaad stelt hij decarbonisatie zelf gelijk aan ‘afkicken’ en duidt hij de fossiele ketening als een collectieve verslaving van het Mondiale Noorden. Niemand, ook de auteur niet, is hiervan vrijgepleit. Helvoort doet hard zijn best om zich in te beelden hoe het verder kan als we stoppen met pompen – die noodzaak erkent hij, eerder schoorvoetend en nuchter dan ‘alarmistisch’. Maar hij kan zich dit niet voorstellen zonder de procestechnologie, zonder publiek-private proeffabrieken, en zonder het techno-economische netwerk dat in haar slipstream ontwikkeld is. Daaraan morrelen – bijvoorbeeld door de banden tussen universiteit en fossiele industrie ter discussie te stellen – wijst hij resoluut af als ‘een radicale strategie’ wat ‘nooit een goed idee [kan] zijn’.

Daarmee komen we terug bij de techno-fix. Helvoort vindt technologische innovatie een ‘modewoord’ en ontleedt wat hij haar ‘Januskop’ noemt: ze belooft een alomvattend betere toekomst, maar verzwijgt dat dit ook een sociale, politieke keuze is. Bovendien erkent hij dat innovatie een afleidingsmanoeuvre kan zijn die alternatieven in de schaduw houdt en daadwerkelijke verandering zo kan blokkeren. Toch ontkomen we er niet aan, besluit hij met Nobelprijswinnaar Ben Feringa. In koor bezingen ze, haast melancholisch, de verworvenheden van de fossiele consumptiemaatschappij, en Helvoort onderstreept nog eens dat het ‘menselijk vernuft’ ons uit de brand gaat helpen en dat grootschalige technofixen ‘haast onvermijdelijk’ zijn. Het is dan geen naïef techno-solutionisme, maar wel een kapitalistisch-realistische variant: het systeem blijft intact, alleen moeten aandeelhouders, overheid of consumenten de technologische en economische ontwikkeling de juiste kant op ‘dwingen’. 

Helvoort onderstreept nog eens dat het ‘menselijk vernuft’ ons uit de brand gaat helpen en dat grootschalige technofixen ‘haast onvermijdelijk’ zijn.

Zijn antwoord op de aanpak van de klimaatcrisis lijkt daarmee de deugdelijke technofix. Daartoe geeft hij de ene technologie er snoeihard van langs – CCS is een ‘schijnbeweging’, zet de ketening aan fossiel voort en is ‘al helemaal niet duurzaam’ – terwijl de ander zijn voorlopige zegen krijgt, groene waterstof bijvoorbeeld. Dat voorbeeld toont gelijk hoe wankel de positie van de deugdelijke technofix is. Elders in Europa prikt menig journalist, activist en NGO door de groene bubbel van waterstof heen. Het Brusselse Corporate Europe Observatory liet overtuigend zien hoe de lobby van de (gas)industrie de Europese waterstofstrategie heeft opgesteld, wat zelfs de Europese Rekenkamer nu ook opmerkt. En in het recent verschenen Hydrogène mania (Le passager clandestin, 2024), licht de Franse journaliste Aline Nippert het contrast uit tussen de megalomane plannen en het weinige dat echt van de grond komt. Het moet nog maar blijken of de benodigde hoeveelheden duurzame energie, zoet water, en kritische metalen als ook de import van waterstof uit het Mondiale Zuiden bijzonder duurzaam of eerlijk zullen uitpakken. Sterker nog, Jean-Baptiste Fressoz’ Sans transition (Editions Seuil, 2024) leert ons dat het  in de aard van de ‘transitie-per-technofix’ ideologie ligt dat zulke techno-economische manoeuvres klimaatactie vertragen en vooral het systeem in stand houden. Bestaat er dus zoiets als de deugdelijke technofix? Of raken er vooral, zoals Helvoort zelf zegt, alternatieven ondergesneeuwd in dit procestechnologisch geweld? Het moet gezegd worden, hij heeft de klok wel horen slaan. Zo verwijst hij meermaals naar een ‘regeneratieve, circulaire economie’ en is hij het eens met de degrowth-beweging dat ‘groei de olifant in de kamer is’. En hij sluit het boek nog af met enkele kritische tegenhangers, zoals George Monbiots agri-alternatief en Elinor Ostroms commons. Maar deze heterodoxe socio-technische verbeeldingen worden vaak in een paar paragrafen afgedaan en niet serieus opgepakt of uitgewerkt: degrowth is bijvoorbeeld ‘wel alarmerend’ en ‘niet onrealistisch’ maar ook ‘prematuur’. Door steeds terug te komen bij de procestechnologie, en de organisatievorm van de publiek-private proeffabriek, zegt hij het ongelijk van Einstein te hopen te bewijzen. In Helvoorts parafrase, kunnen we een probleem wel met dezelfde technologie oplossen als waarmee het tot stand kwam. Uiteindelijk gaat deze zoektocht naar de deugdelijke, duurzame technofix de nog veel lastigere politieke vragen van systeemverandering en reductie van grondstoffengebruik uit de weg. Het is daarom misschien gepaster om er een gelijkaardig aforisme bij te pakken, Audre Lorde indachtig: kunnen we het huis van de fossiele kapitalisten afbreken met procestechnologisch gereedschap? Helvoort kan niet anders dan ‘ja, echt’ zeggen. De lezer weet dat zo net nog niet.