Advertentie
Banner

‘Leer je buren kennen’

Zesentwintig Amsterdamse roc-studenten van een jaar of zeventien lopen verwonderd het gebouw van de Liberaal Joodse Gemeente binnen – eerst langs een politiehokje, vervolgens door een hek, dan door een dubbele sluis met camera’s waar ze hun spullen moeten afgeven, allemaal beveiligingsmaatregelen. Ik wacht hen op in de grijze hal; vandaag sta ik voor de klas. Ik ben een van de trainers voor ‘Leer je buren kennen’, een project met het doel antisemitisme tegen te gaan. De leerlingen mogen anderhalf uur lang vragen stellen over het jodendom en een kijkje nemen in de synagoge – de meesten zijn er nog nooit geweest. In de sessies verplicht ik de tieners dus in zekere zin om met mij in dialoog te treden; een paradoxale situatie, want vanzelfsprekend vereisen gesprekken wederzijdse instemming. Maar waar het gaat om gevoelige onderwerpen, ben ik ervan overtuigd dat vrijblijvendheid geen optie is: samenleven moet je leren, en is te belangrijk om aan het toeval over te laten.

Nadat ik mezelf heb voorgesteld, krijgen de leerlingen een filmpje van tien minuten voor hun kiezen met verschillende beelden van joden, variërend van de tot het jodendom bekeerde Charlotte uit de serie Sex and the City tot het getekende figuurtje Cartman uit de animatieserie South Park, die het regelmatig over ‘The Jew Problem’ heeft. Daarna vraag ik hen alles op te schrijven wat er, het mag anoniem, in hen opkomt bij het woord ‘jood’. Als ik de velletjes inneem en de scholieren aanspoor om in een kring te gaan zitten voor het groepsgesprek, lees ik zinnen en woorden die ik al talloze keren heb gelezen: ‘rijk’, ‘gierig’, ‘koosjer’, ‘grote neus’, ‘Tora’, ‘gaskamers’, ‘Hitler’, ‘verkopen hun moeder’, ‘hebben de media in handen’, ‘pakken land af ’, en ‘Joden zijn IS’. Nadat ik heb gevraagd of een van de leerlingen misschien joden kent, en zelf ‘uit de kast kom’ als joodse vrouw, informeer ik of iemand toevallig weet hoeveel joden er in Nederland wonen. Een jongen met een trainingspak van Ajax om zijn slungelige lijf steekt zijn vinger op: ‘Een miljoen, mevrouw.’ Een meisje met een zwarte hoofddoek lacht hem uit: ‘Echt niet man, het zijn er veel minder. Maximaal een half miljoen.’ Ik maak er een spelletje van: ‘Wie biedt er meer dan een miljoen?’ Aarzelend gaan er wat vingers de lucht in. Een meisje denkt dat het er vijf miljoen zijn. Ik vraag hoe ze aan dat getal komt. ‘Jullie zullen wel met heel veel zijn, want waarom moet het hele land anders zo vaak bij jullie oorlog stilstaan?’

Als ik meedeel dat er in werkelijkheid nog geen vijftigduizend joden in Nederland wonen, begint iedereen vol ongeloof door elkaar te roepen. Zelf ben ik niet verrast; tot nu toe gaat de les niet anders dan normaal. De ene keer zijn de studenten iets feller, de andere keer juist weer wat terughoudender, maar meestal is de strekking hetzelfde: onwetendheid. Toen ik net begon bij ‘Leer je buren kennen’, schrok ik geregeld van de uitlatingen van veel leerlingen. Ik raakte al beledigd als iemand het woord ‘Rothschild’ (naar de extreem rijke Rothschildfamilie) opschreef. Intussen weet ik wel beter.

Alledaagse vooroordelen

Zelf was ik heus weleens met antisemitisme in aanraking gekomen (‘Hé, kankerjood’), toch wist ik lange tijd niet hoe vaak en structureel het tegenwoordig voorkomt. Pas toen ik, voordat ik trainer werd, het boek Haatspraak van historicus Remco Ensel las, begon het te dagen. Ensel beschrijft ‘de 21e-eeuwse golf aan antisemitische incidenten op straat en op internet, door het nieuwe antisemitisme in een naoorlogse geschiedenis van protest en provocatie te plaatsen’. Zo wist ik wel dat de demonstratie ‘Stop de Oorlog tegen de Palestijnen’ op 13 april 2002 een onstuimige aangelegenheid was, maar het was me totaal ontgaan dat daar een Amerikaanse man met een keppel in elkaar was geslagen. Ook had ik gemist dat in datzelfde jaar de rap Kankerjoden van de NAG, de Nieuwe Allochtone Generatie, werd geüpload via de website Kazaa.com. Enkele lyrics: ‘Fuck die joden/ die vieze joden/ de allochtonen zullen jullie komen doden/ jullie joden moeten weten dat ik jullie haat/ binnenkort kom ik met een kalasjnikov/ jullie moeten weten dat ik jullie pof.’ Dat de dodenherdenking van 2003 op meerdere plaatsen verstoord werd (in de Amsterdamse wijk de Baarsjes, bijvoorbeeld, riep iemand de leus ‘Joden, die moeten we doden’, elders werd met herdenkingskransen gevoetbald) had ik wel meegekregen, maar ik vatte dat op als incident.

Misschien was ik naïef, misschien was ik er niet zo op gefocust; Haatspraak heeft me doen inzien dat antisemitisme ook in Nederland een probleem is. Niet dat het terecht is om te pas en te onpas te roepen dat het ‘weer net zo is als in de jaren dertig’, wat weleens gebeurt. Het is belangrijk om antisemitische uitlatingen in kaart te brengen, maar voor hysterie ben ik allergisch. Tijdens mijn werk voor ‘Leer je buren kennen’ heb ik een realistisch beeld gekregen van de alledaagse vooroordelen jegens joden – die leven wel degelijk op grote schaal, maar houden zelden stand in een dialoog; in ieder geval zijn zij niet meteen een aankondiging van een nationaalsocialistische dictator die om de hoek staat te wachten.

Sinds de start van ‘Leer je buren kennen’, zo’n zes jaar geleden, zijn er duizenden leerlingen te gast geweest bij de Liberaal Joodse Gemeente. Aanvankelijk waren dat vooral leerlingen van het roc, maar de laatste tijd krijgen we ook steeds vaker middelbare scholieren en pabo-studenten over de vloer. Hoewel het soms schuurt en ik niet iedereen kan bereiken, verlopen de meeste lessen verrassend soepel. De kunst is om de vooroordelen en aannames van de studenten niet meteen als achterlijk af te doen: wanneer ik iets opvallends hoor, stel ik wedervragen, en vertel ik op een relaxte manier mijn versie van het verhaal.

De meeste groepen zijn gemêleerd wat betreft etnische en religieuze achtergrond. Aan het begin van de les inventariseer ik daarom altijd of de leerlingen zelf een geloof aanhangen. Is er iemand moslim? En gaat hij of zij dan naar de moskee? Zitten er christenen in de klas? Hoe vaak gaan zij naar de kerk? Zijn er boeddhisten of hindoes? En wie ziet zichzelf als agnost of atheïst? Als ik over antisemitisme vertel laat ik het nooit na te vragen wie er zelf weleens gediscrimineerd wordt. Want hoewel het project in de eerste plaats over het jodendom gaat, is het belangrijk om te benadrukken dat antisemitisme niet erger of minder erg is dan welke andere vorm van racisme of discriminatie dan ook. Overigens is dat een van de dingen die ik problematisch vind aan Haatspraak: ik ben principieel tegen het ‘vergelijken van leed’, maar joden zijn niet de enigen die gediscrimineerd worden. Op die veelkoppigheid van discriminatie wordt in het boek niet tot nauwelijks ingegaan.

Geen theedrinken maar aanpakken

Omdat ik geen ‘leer-targets’ hoef te halen, of bepaalde programma’s moet afwerken binnen een semester, heb ik de vrijheid om op mijn gevoel af te gaan tijdens de lessen. Dat is anders dan iemand die dagelijks voor de klas staat. Toch ben ik me bewust van mijn rol als leraar, des te meer vanwege de moeilijke onderwerpen die de revue passeren.

Het boek dat me wees op mijn cruciale rol is Samenleven met gezond verstand van de Vlaamse ethicus Patrick Loobuyck. Samenleven met gezond verstand is eigenlijk een pleidooi voor het politiek liberalisme. Om zijn punt kracht bij te zetten, put Loobuyck veelvuldig uit de theorieën van John Rawls, een van de belangrijkste liberale filosofen van de twintigste eeuw. Volgens het politiek liberalisme hoeven we geen levensbeschouwing of levensfilosofie met elkaar te delen om samen te leven. Gedeelde normen en waarden zijn handig, maar geen absolute must: het is voldoende als burgers volmondig en vanuit hun eigen levensbeschouwing instemmen met de principes van de overlappende consensus die het samenleven reguleert. Deze overlappende consensus is volgens de filosoof ‘een set van principes op basis waarvan de samenleving wordt georganiseerd, met de waarden van de Verlichting – vrijheid, gelijkheid en solidariteit – als belangrijkste pijlers’. Als concreet voorbeeld stelt hij dat ieder individu de vrijheid mag nemen om in een kort rokje de straat op te gaan, maar tegelijkertijd moet respecteren dat anderen liever in een djellaba lopen, en omgekeerd. Respect voor andersdenkenden krijg je niet vanzelf; men moet met elkaar in gesprek. Loobuyck is een fervent voorstander van de dialoog, zij het niet van de zachte dialoog; hij is zogezegd geen ‘theedrinker’. Kritiek moet kunnen, mits op een respectvolle manier gebracht.

Loobuyck eindigt zijn boek met een pleidooi voor het onderwijs: ‘Mensen worden niet als democraten geboren, de liberale democratie gebaseerd op grondrechten, tolerantie en wederkerigheid moet aan alle burgers uitgelegd en voorgeleefd worden. Waar kan dat beter dan op school?’ In dit verband pleit hij al jaren voor een nieuwe lesmethode, een verbindend vak over levensbeschouwing, ethiek, burgerschap en filosofie (hij noemt het LEF). Het vertoont grote overeenkomsten met het vak burgerschap, dat sinds kort op de meeste scholen verplicht wordt gegeven; ‘Leer je buren kennen’ wordt ook vaak als voorgeschreven onderdeel opgenomen in het curriculum.

Hoewel sommigen betwisten of levensbeschouwelijke lessen verplicht moeten zijn – ‘gedwongen in gesprek gaan’ blijft een paradox –, blijf ik erbij dat leren samenleven geen kwestie is van theedrinken. Ik ben lid geweest van legio praat- en activiteitenclubjes, met name groepen waar moslims en joden samenkomen om elkaar beter te leren kennen, groepen die niet nodig zouden moeten zijn, ware het niet dat de realiteit anders is. De meeste joden en moslims in Nederland leven compleet gesegregeerd: ze wonen in andere wijken, gaan naar andere scholen en delen geen vriendengroepen. Op mijn middelbare school zaten misschien twee moslims. Achteraf gezien had ik gewild dat mijn middelbare school me in contact had gebracht met mensen met een andere levensbeschouwing: moskeegangers, sikhs, voor mijn part Jehova’s getuigen. Pas naar aanleiding van de spanningen die ontstonden tijdens de Gaza-oorlog in 2014 ben ik moslims bewust gaan opzoeken, uit nieuwsgierigheid naar het perspectief van ‘de ander’.

Hoewel ik veel vrienden en kennissen heb overgehouden aan die periode, had ik niet altijd evenveel zin om op mijn vrije avonden steeds met dezelfde twintig mensen te praten over de overeenkomsten tussen joden en moslims. We hadden het over de Midden-Oosterse keuken (‘we houden allemaal van falafel en hummus’), over de aartsvader Abraham/ Ibrahim (‘we zijn dus eigenlijk broeders’) en over hoe goed joden en moslims vroeger samenleefden in Marokko. Maar over één onderwerp, hét onderwerp, spraken we niet, omdat we bang waren dat het ons uit elkaar zou rukken: het Israëlisch-Palestijns conflict, het conflict dat ons die zomer dag en nacht bezighield. De enige mensen waarmee ik er goed over kon praten waren mijn ‘collega’s’ bij Mo&Moos, een leiderschapstraining voor young professionals met een joodse of islamitische achtergrond. Die trainingen waren niet vrijblijvend, en dat zorgde voor toewijding, continuïteit en een groeiende vertrouwensband.

Het Israëlisch-Palestijns conflict

Ook bij ‘Leer je buren kennen’ gaat er vrijwel geen les voorbij zonder dat het Israëlisch-Palestijns conflict aan de orde komt. Ik zal er geen doekjes om winden: de meeste leerlingen met een islamitische achtergrond zijn boos over de Israëlische bezetting en steken hun woede niet onder stoelen of banken. Overigens is hun antisemitisme niet ‘erger’ dan dat van klasgenoten met andere levensbeschouwelijke overtuigingen: ik vind het stuitender als ik op een van de blaadjes zie staan dat ‘de joden alle banken en media in handen hebben’, en dat wordt minstens even vaak opgeschreven door ‘Truus’ als door ‘Mohammed’.

Omdat de leerlingen doorgaans zelf kiezen welke aspecten van het jodendom of aanverwante onderwerpen ze willen bespreken, is de kans groot dat het conflict ter sprake komt als ik een klas voor me heb met veel leerlingen met een moslimachtergrond. ‘Zionisten zijn slechte joden’ hoor ik vaak, of ‘joden drinken het bloed van Palestijnse baby’s’. Deze informatie komt meestal van het internet of van familie. Je kan er maar het beste een grapje van maken: ‘Ik heb nog nooit het bloed van een Palestijnse baby gedronken, hoor, ook al heb ik een grote neus en zie ik er volgens jullie dus typisch joods uit.’ Voor mijn ogen zie ik de leerlingen zich dan ontspannen, en eigenlijk heel benieuwd zijn naar mijn persoonlijke mening.

Om het gesprek zo objectief mogelijk aan te kunnen gaan, vind ik het belangrijk me te blijven verdiepen en inlezen in het Israëlisch-Palestijns conflict. Een boek dat me gevormd heeft, is Land zonder grenzen van Nir Baram. Aanvankelijk schreef hij een aantal verhalen over de westoever als serie voor de progressieve Israëlische krant Ha’aretz. Zijn artikelen werden zo goed ontvangen dat ze gebundeld werden. Het is zeldzaam dat een joodse Israëliër voor zijn opiniestukken over de Palestijnse gebieden daar ook daadwerkelijk naartoe gaat. David Grossman deed het in 1987 voor zijn boek Over de grens, maar sindsdien is er zoveel veranderd dat dat boek nauwelijks representatief meer is. Inmiddels staat er bijvoorbeeld een afscheidingsmuur met checkpoints tussen Israël en de westoever, een fenomeen dat Baram zo realistisch beschrijft dat het iedere lezer, islamitisch of joods, doet afvragen of het wel goed kan zijn wat hier gebeurt: ‘We staan in de rij voor een ijzeren draaihek. Af en toe klinkt er een luide pieptoon waarna drie mensen door het hek gaan en het onmiddellijk weer geblokkeerd wordt. De drie die passeren staan in een soort tussenstuk, lopen een voor een naar een patrijspoort en laten hun identiteitskaarten zien. Als hun identiteitskaarten in orde zijn, doen ze hun jassen, riemen, en soms schoenen uit en proppen die met hun tassen in het scanapparaat. Als er nog een geluidssignaal klinkt en een rood lampje gaat branden, doet het drietal nog een shirt uit dat in het apparaat wordt gelegd. Het laten passeren van drie mensen slokt een paar minuten op en als de soldaten een probleem ontdekken met de identiteitskaarten, wordt de zaak opgerekt tot vijftien minuten. Er is al haast een uur voorbij en we zijn bijna bij het hek, achter ons staat een rij van ongeveer tachtig mensen. In de ochtend kunnen hier ook duizend mensen hutjemutje bij elkaar staan.’

In mijn puberteit was ik nogal koppig en verdedigde ik alles wat Israël deed. Ik wilde graag ergens bij horen en ik dacht dat je als ‘trots lid van de joodse gemeenschap’ pal achter Israël moest staan. In 2013 bracht ik voor het eerst een bezoek aan de Palestijnse gebieden, waar ik nogal een schok ervoer. Ik had van mijn joodse vrienden altijd over het ‘humane Israëlische verdedigingsleger’ gehoord, maar wat ik hier zag, was niet te onderscheiden van een bezetting.

Land zonder grenzen geeft de bewoners van de westoever een menselijk gezicht, ook al is hij het niet met iedereen eens. Baram schrijft over de Hebreeuwse taalschool Progress in Ramallah, opgericht door een Palestijn die vele jaren eerder, in 1998 van plan was een autobom te laten exploderen in Jeruzalem. Zijn missie mislukte en hij bracht vijftien jaar door in de Israëlische gevangenis. Daar leerde hij de taal waar hij nu zijn brood mee verdient. Ook gaat Baram op bezoek bij een school voor orthodoxe jongens in de illegale nederzetting Otniël, waar hij een student sprak die een gebed had geschreven voor ‘onze broeders in de burgeroorlog in Syrië’ – niet iets wat je snel zou verwachten bij hardcore kolonisten.

Ik had altijd met een zwart-witte bril naar het Israëlisch-Palestijns conflict gekeken: Israël was goed en de Palestijnen waren slecht. Punt. Pas na mijn bezoek aan de westoever kon ik de bril afzetten, en pas na het lezen van onder andere Barams boek kreeg mijn blik echt nuance. Veel van de leerlingen die ik over de vloer krijg, hebben ook die zwart-witbril op, maar ervaren hem precies andersom. Ik probeer hen altijd uit te leggen dat dit conflict voornamelijk bestaat uit grijstinten, en dat er geen winnaars bestaan, alleen verliezers.

Literatuur helpt begrijpen

Bij ‘Leer je buren kennen’ komt literatuur nooit letterlijk aan de orde. De sessies van anderhalf uur duren daar simpelweg te kort voor, en met een filmpje bereik je sneller een direct resultaat. Eigenlijk zouden alle leerlingen het boek Grensleven (het woord ‘grens’ komt vaak voor in de Israëlische literatuur) van Dorit Rabinyan moeten lezen, vooral de studenten die eenzijdig denken over het Israëlisch-Palestijns conflict. In Grensleven ontmoeten twee twintigers elkaar in New York. Ze worden verliefd en brengen de lange winter van 2002 samen door, verlangend naar de mediterrane zon van hun thuisland. Een doodnormaal boy-meets-girl-verhaal, zo lijkt het, maar het wordt een moderne versie van Romeo en Julia wanneer blijkt dat Liat Israëlisch is, en Hilmi Palestijn. Ondanks hun strubbelingen over de politieke situatie lijkt de liefde te overwinnen. Helaas is het einde minder rooskleurig dan het begin, en blijft het de vraag of de liefde tussen een joodse Israëliër en een islamitische Palestijn ooit daadwerkelijk tot bloei kan komen. Het semi-autobiografische Grensleven werd meteen een bestseller toen Naftali Bennet, de Israëlische minister van Onderwijs, op primetime televisie had verkondigd het boek te willen schrappen van de literatuurlijst op scholen, ‘omdat het relaties tussen Israëliërs en Palestijnen zou bevorderen’. Dit voorbeeld is spijtig genoeg tekenend voor de huidige status van het vredesproces: niet bestaand.

Gelukkig zijn de verhoudingen tussen verschillende levensbeschouwelijke en etnische groepen in Nederland niet zo gepolariseerd als in het Midden-Oosten. Met de toenemende verharding van het sociaal-maatschappelijk debat ligt die scherpe tegenstelling echter wel op de loer. Ik vrees dat liefde voor ‘de ander’ – zoals we dat zien in Grensleven – te hoog gegrepen is. Maar laten we dan in ieder geval proberen om empathie of begrip voor elkaar op te brengen. Volgens ethicus Loobuyck worden gevoelens van (interculturele) empathie versterkt door gedeelde waarden als vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Soms gaat het vanzelf, vaker is daar lichte sturing bij nodig. Ik ben ervan overtuigd dat dit is hoe ‘Leer je buren kennen’ werkt – op microniveau, waar het samenleven iedere dag weer bevochten moet worden.