Hebben Marx en Engels ons nog iets te melden? Drie recente intellectuele biografieën
150 jaar geleden verscheen het eerste deel van Marx’ Das Kapital. Het bleek aanleiding voor betrekkelijk weinig festiviteiten, maar des te meer voor biografische herevaluaties. Cultuurhistorica Camille Creyghton legt drie recente monsterbiografiën van Marx en Engels naast elkaar, vraagt wat we nog aan deze oude kerels hebben, en komt tot de conclusie dat juist het feit dat hun werk niet voorspellend is gebleken, ons de vrijheid geeft met hun ideeën aan de haal te gaan. Een uitnodiging.
Besproken boeken
-
Gareth Stedman Jones Karl Marx: grootheid en illusie: de biografie (vert. Johan Bosveld) (Het Spectrum 2017), 880 blz.
Dit jaar is het tweehonderd jaar geleden dat Karl Marx geboren werd en vorig jaar was het honderdvijftig jaar geleden dat het eerste deel van zijn hoofdwerk Das Kapital verscheen. Verjaardagen die her en der mondjesmaat worden aangegrepen voor herdenkingsactiviteiten: een tentoonstelling over het ontstaan en de actualiteit van Das Kapital in het Museum der Arbeit in Hamburg, een nieuwe opstelling in het Karl-Marx-Haus in Trier, een biopic over Marx’ jonge jaren door de Haïtiaanse filmmaker Raoul Peck (die matig werd ontvangen en niet in de Nederlandse bioscopen draaide). Het Zuidelijk Toneel en De Verwondering besteedden in Nederland en Vlaanderen aandacht aan deze jubilea met een filosofische theatermonoloog van de hand van Stefaan Van Brabandt.
De bescheiden omvang van publieke Marxherinnering verhult echter de opmerkelijke opleving die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden in het biografische onderzoek naar Marx en zijn onvermijdelijke metgezel Friedrich Engels. In 2016 verscheen van de Britse historicus Gareth Stedman Jones Karl Marx: Greatness and Illusion, dat gerust zijn magnum opus genoemd mag worden. Zijn Amerikaanse collega Jonathan Sperber publiceerde in 2013 ook al Karl Marx: A Nineteenth-Century Life. En in 2009 deed Tristram Hunts Marx’s General: The Revolutionary Life of Friedrich Engels het licht zien, de eerste omvattende en op historisch onderzoek gebaseerde biografie van Friedrich Engels sinds de val van de Muur – overigens nadat de socialistische journalist John Green een jaar eerder al een meer militante levensbeschrijving publiceerde. Alle zijn het veelbesproken en over het algemeen goedverkopende titels die stuk voor stuk hoog eindigden in de eindejaarslijstje van de kranten.
Het ligt voor de hand de biografische belangstelling voor Marx en Engels te wijten aan de economische crisis van 2007/2008 en de daarna gevoelde noodzaak om onze economische basisbegrippen te heroverwegen. ‘Marxism is on the rise again’, kopte The Guardian in 2012; ‘Marx rises again’, aldus ook The New York Times in 2014; ‘Did he get it all right?’, vroeg The Times al in 2008. Eigenlijk was hij natuurlijk nooit weggeweest – al in 2002 had The Economist met enige afkeer geconstateerd dat Marx’ intellectuele erfenis ondanks de val van de meeste communistische regimes toekomstbestendig was gebleken. Maar waar Marx’ erfenis voor de crisis nog vooral een aangelegenheid was voor cultuurkritische geesteswetenschappers, werd het onderscheid dat hij maakte tussen loon en kapitaal met het verschijnen van Thomas Piketty’s Kapitaal in de 21ste eeuw (De Bezige Bij 2013) wederom onderwerp van een belangrijk economisch en maatschappelijk debat.
Toch is het verband tussen de nieuwe Marx-biografieën en de hernieuwde belangstelling voor marxistisch geïnspireerd economisch denken niet zo eenvoudig als het lijkt. Als deze biografieën namelijk iets proberen duidelijk te maken, dan is dat wel hoezeer Marx en Engels kinderen waren van hun eigen tijd: negentiende-eeuwers wier denken gevormd was door Duitse intellectuele debatten van de jaren 1830-1840, en die zich bij het huidige wereldwijde financiële kapitalisme niets zouden hebben kunnen voorstellen. De belangstelling van Hunt, Sperber en Stedman Jones is nadrukkelijk historisch en niet actualiserend. Het gaat hun er niet om wat we vandaag, na het communisme, nog aan Marx of Engels kunnen hebben, maar om wie zij waren – los van wat het marxisme later is geworden of nog zal kunnen zijn. Hunt besteedt bijvoorbeeld pagina’s aan het uitleggen van het verschil tussen Engels’ (natuur-)wetenschappelijke ideeën en de officiële dialectisch-materialistische leer die wetenschappers in de Sovjet-Unie geacht werden te volgen. Stedman Jones gaat zelfs zover dat hij vermijdt zijn hoofdpersoon ‘Marx’ te noemen, maar hem consequent met zijn voornaam aanduidt. ‘Marx’, dat is de baardige dogmaticus in massief beton die nog een enkel Oost-Europees of Russisch plein bewaakt, de profeet van de onafwendbare revolutie die Engels – aldus Stedman Jones – in het leven riep in de jaren na Karl Marx’ overlijden. Dat, zo is de implicatie, is het beeld dat we moeten zien kwijt te raken voordat we naar de historische persoon ‘Karl’ kunnen kijken.
Intellectuele armoedzaaier en salonsocialist
Zowel Sperber als Stedman Jones beschrijft Marx als een negentiende-eeuwse intellectueel die volwassen werd in het Rijnland, dat sinds 1815 door het protestantse en conservatieve Pruisen werd bestuurd. Aanvankelijk ging zijn belangstelling uit naar de religiekritiek die rond 1830 door jonge filosofen en theologen geformuleerd werd op basis van het denken van Hegel. Die kritiek was tevens een commentaar op de autoritaire Pruisische staat, waar het absolutistische gezag van de vorst nog altijd theologisch gelegitimeerd werd. Vanuit die achtergrond benaderde Marx ook de politieke economie, een onderwerp waarmee hij kennismaakte terwijl hij, op de vlucht voor de censuur, in Parijs verbleef. En hoewel hij zijn revolutionaire communisme vooral formuleerde op basis van een kritische reflectie op Frans socialisme en Britse politieke economie, bleef een kern van Duits idealisme en hegelianisme in zijn denken bewaard.
Vooral Stedman Jones besteedt een belangrijk deel van zijn boek aan het uiteenzetten van de finesses van dit denken. Hij laat zien dat Marx, onder invloed van wisselende politieke omstandigheden, verschillende keren van mening veranderde. Pas tijdens de revolutionaire opwinding van de late jaren 1840kregen zijn ideeën over klassenstrijd als universeel verklaringsmodel hun herkenbare vorm en ging hij de mogelijkheid van een proletarische revolutie als het onvermijdelijke gevolg van de ontwikkeling van het kapitalisme beschouwen. Volgens Stedman Jones liet hij die gedachten later voor een groot deel weer los, vooral nadat hij in 1871 had moeten toezien hoe de Parijse Commune in bloed gesmoord werd.
In zijn laatste jaren hield Marx zich vooral bezig met het bestuderen van de pre-feodale dorpsgemeenschap, waarin hij een voorloper van de communistische maatschappij ontwaarde. Het was een onderwerp dat in die tijd nog niemand begreep, in het bijzonder niet de Duitse sociaaldemocraten die Marx in die jaren tot hun ideoloog bombardeerden en in Das Kapital een wetenschappelijke theorie van de moderne industriële samenleving lazen. Zo werd Marx zelf in feite een sta-in-de-weg voor degenen – Engels op de eerste plaats – die in de laatste jaren van zijn leven de ideologie van het ‘marxisme’ formuleerden. Volgens Stedman Jones bleef Marx zelf al die tijd geworteld in de wereld van de jaren 1840. Daarom verklaart hij Marx’ latere hoofdwerken vaak in het licht van discussies uit die vroegere periode.
Sperber heeft minder geduld voor de nuances van filosofische systeembouw en aarzelt niet om Marx’ vroege teksten soms ‘abstruus en abstract’ te noemen. Hoewel ook hij een uitgebreide bespreking geeft van de filosofische en maatschappelijke context van Marx’ intellectuele ontwikkeling, offert hij de details daarvan graag op om ruimte te laten voor Marx’ persoonlijke leven.
Van de drie hier besproken biografieën is die van Sperber ongetwijfeld het best geschreven boek met het spannendste levensverhaal. Hij laat bijvoorbeeld zien hoezeer Marx verschilde van de vroeg-negentiende-eeuwse professionele revolutionair, maar toch een relatief belangrijke rol kon krijgen in de Duitse Maart-revolutie van 1848. Zijn strategie om moeilijkheden in Marx’ vroege denken uit te leggen als stappen op weg naar Marx’ latere ideeën is historisch misschien minder genuanceerd, maar komt de duidelijkheid wel ten goede. Tegelijk meent hij, net als Stedman Jones, dat Marx toch vooral een intellectueel van voor 1848 bleef. Hij gaat zelfs zover te stellen dat Marx waarschijnlijk beter begrepen kan worden als een denker die achterom kijkt en de omstandigheden van het begin van zijn leven projecteert op de toekomst, dan als een visionair voorspeller van historische trends.
Engels was een heel ander figuur dan Marx. In de beschrijving van Hunt is hij ‘the original champagne socialist’, voor wie engagement met de arbeidersklasse en liefdesverhoudingen met ongeletterde Ierse arbeidsmigrantes allerminst onverenigbaar waren met aristocratische geneugten als sigaren, goede wijn en vooral de vossenjacht. Om status was het hem overigens niet te doen: hij gaf vrijwillig zijn eigen intellectuele aspiraties op om die van Marx, in wie hij zijn meerdere erkende, de ruimte te geven. Hij trok ook voortdurend de portemonnee als Marx weer eensin geldnood zat en moest zien te leven met de wrange tegenspraak dat hun theorie van een revolutionair proletariaat financieel mogelijk werd gemaakt door de uitbuiting van datzelfde proletariaat binnen de muren van de textielfabriek die hij namens zijn familie bestuurde in Manchester. Engels is bij Hunt een stuk minder de intellectuele botterik die Stedman Jones en Sperber van hem maken. Hunt laat zien dat Engels Marx niet alleen financieel ondersteunde, maar ook diens columns voor de New York Daily Tribune corrigeerde (de enige klus waarmee Marx zelf regelmatige inkomsten verwierf ), en ze zo nodig, als Marx niet op tijd tot schrijven kwam, maar zelf schreef. En dat niet alleen: hoewel hij geen formele academische opleiding genoot, verdiepte Engels zich volgens Hunt wel degelijk in de Duitse intellectuele discussies van de jaren 1830 en bouwde hij in de jaren daarna een serieuze reputatie op als publicist. Met zijn sociaal-geografische beschrijvingen van het industriële kapitalisme in Manchester leverde hij gegevens en inzichten die Marx gebruikte voor Das Kapital. Zo legde hij voor het eerst het verband tussen marxiaanse categorieën als vervreemding, sociale uitbuiting en privébezit.
Historisering versus actualisering
Juist het historiserende karakter van deze drie boeken is de auteurs op kritiek komen staan: waarom zou je een biografie van Marx of Engels lezen als ze vandaag niets meer betekenen? Of, sterker nog, waarom zo’n zeshonderd pagina’s volschrijven, alleen maar om duidelijk te maken dat de hoofdpersoon ons vrijwel niets meer te melden heeft? Hoewel de beschikbaarheid van steeds meer bronteksten in de kritische Marx-Engels-Gesamtausgabe van de Berlin-Branden-burgische Akademie der Wissenschaften ongetwijfeld een stimulans is voor nieuw historisch onderzoek naar Marx en Engels, lijkt er meer aan de hand dan zuivere antiquarische nieuwsgierigheid naar twee levens uit een voorbije eeuw. Uiteindelijk kozen de auteurs voor Marx en Engels, niet voor halfvergeten figuren als Charles Fourier of Moses Hess. Dat betekent dat er twee mogelijkheden overblijven: ofwel de historisch ingezette biografieën bevatten wel degelijk een poging Marx en Engels relevant te maken voor het heden, ofwel ze zijn vooral een afrekening met de linkse traditie en dragen daarmee in feite een anti-marxistische boodschap uit.
Die laatste mogelijkheid heeft in de linkerhoek van de politieke media geleid tot gemengde en ronduit negatieve besprekingen van deze boeken. Volgens de recensent van het Britse International Socialism zou Hunts biografie van Engels ideologisch tekortschieten en bedoeld zijn ‘voor een bourgeoisie in crisis’. Een vergelijkbaar oordeel valt Stedman Jones ten deel in hetzelfde tijdschrift, alsook in The Socialist Review: hij zou Marx’ denken precies van de revolutionaire aspecten waar zijn betekenis in ligt hebben ontdaan. Ook het Amerikaanse Jacobin Magazine, dat sinds Bernie Sanders’ presidentscampagne groeit als kool en waaraan figuren als Slavoj Žižek, Yanis Varoufakis en Jeremy Corbyn regelmatig bijdragen, publiceerde op zijn website een uitgebreide recensie waarin wordt uitgelegd waarom Sperbers biografie ‘jammerlijk mislukt’ in zijn opzet om ‘Marx’ irrelevantie te bewijzen’. Deze reacties zijn gedeeltelijk te wijten aan ideologische haarkloverij en een angst het monopolie te verliezen op het duiden van de stemmen van Marx en Engels in het publieke debat. Maar de achterliggende vraag is wel degelijk van belang: wat zou dan de inzet moeten zijn van biografieën over de grondleggers van een van de grote moderne politieke ideologieën? Het antwoord van de genoemde tijdschriften laat zich samenvatten in het eindoordeel van The Socialist Review over Hunt: ‘Je hebt een revolutionair nodig om een revolutionair te begrijpen.’ De antwoorden van Hunt, Sperber en Stedman Jones suggereren iets anders, maar niet eenduidig.
Sperber beschouwt een zuiver historische benadering als de minst problematische, en ziet Marx het meest expliciet niet meer als tijdgenoot. Sperber is als hoogleraar moderne geschiedenis aan de University of Missouri specialist in de Duitse geschiedenis van de negentiende eeuw en schreef eerder boeken over de Maartrevolutie van 1848 en de Zuid-Duitse burgerij voor 1914. Een biografie van Marx, met veel aandacht voor de politieke, intellectuele en sociaal-historische context, was van daaruit een logische vervolgstap. Marx is per slot van rekening een van de meest markante personages in zijn onderzoeksterrein en een figuur die vaak onvoldoende in zijn context begrepen is, aldus Sperber.
Hunt is historicus aan Queen Mary University of London, journalist, sinds kort directeur van het Victoria and Albert Museum, en was tot januari 2017parlementslid namens Labour, waarbinnen hij de Corbyn-kritische vleugel vertegenwoordigt. Hij rechtvaardigt zijn Engels-biografie als een herontdekking – of misschien zelfs eerste ontdekking – van degene die altijd beschouwd is als ‘de schaduw van’ en wiens rol en standpunten daardoor vaak slecht begrepen zijn. Wellicht is zijn onderwerpkeuze niet alleen ingegeven door een academisch verlangen onderzoek te doen op onontgonnen terrein, maar wenst hij ook het socialisme van een bredere historische achtergrond te voorzien nu Labour zichzelf opnieuw moet uitvinden.
Bij Stedman Jones ligt het ingewikkelder. Dat hij in zekere zin een afvallige marxist is, verklaart een deel van de rancune waarmee zijn boek ontvangen is. Stedman Jones begon zijn carrière in de Britse traditie van marxistische geschiedschrijving van, onder anderen, Eric Hobsbawm (1917-2012) en E.P. Thompson (1924-1993). In 1976 was hij een van de oprichters van de History Workshop, een platform van activistische historici met bijbehorend tijdschrift dat pleitte voor een democratische geschiedschrijving die de emancipatie van achtergestelde groepen moest bevorderen. Verder was Stedman Jones bijna twintig jaar lang redactielid van de New Left Review, het voornaamste orgaan van linkse kritiek in het Verenigd Koninkrijk. Gaandeweg, terwijl de realiteit van de Sovjet-Unie langzaamaan ook tot marxistische intellectuelen in het Westen doordrong en het socialisme in de jaren 1980 wereldwijd (en in het bijzonder in Groot-Brittannië) politiek terrein verloor, heeft hij zich echter losgemaakt van het marxisme – overigens zonder zijn activisme op te geven.
Tekenend is zijn wending als historicus: van sociaal-historisch werk over de Engelse arbeidersklasse met een materialistisch uitgangspunt, naar de intellectuele geschiedenis; een benadering die haar rechtvaardiging uiteindelijk ontleent aan de gedachte dat ideeën, los van materiële omstandigheden, mede vorm geven aan historische ontwikkeling. Aanknopingspunten voor maatschappelijke verandering zoekt hij tegenwoordig in de wereld van het denken, zoals in de achttiende- en negentiende-eeuwse ideeën over armoedebestrijding die hij besprak in An End to Poverty? (2004). De scharnier in deze wending was zijn kritische uitgave in 2002 van het Communistisch Manifest, met een inleiding waarin hij uitgebreid ingaat op de ontstaansgeschiedenis en latere receptie van de tekst. Daarin betoogt hij al dat het manifest, dat in 1848 slechts een geringe rol speelde in de Europese revolutiegolf, vandaag alleen nog een bruikbare inspiratiebron kan zijn als we het los zien van de uiteenlopende zaken die het in de loop van de geschiedenis heeft moeten legitimeren.
De poging die Stedman Jones onderneemt om Marx van het marxisme te scheiden, is geen poging hem vrij te pleiten of boven kritiek te verheffen. In zijn biografie spaart Stedman Jones zijn hoofdpersoon zelfs allerminst. Das Kapital lijdt volgens hem aan belangrijke theoretische zwaktes, die het boek bruikbaarder maken als historische studie naar de situatie van de negentiende-eeuwse arbeidersklasse dan als economische theorie. In verband met de democratische revoluties van 1848 – die Marx tot mislukken gedoemd achtte omdat democratische hervormingen de opstand van het proletariaat de pas af zouden snijden – beschuldigt Stedman Jones hem van ‘politieke bijziendheid’.
Daaruit blijkt dat het Stedman Jones, anders dan Sperber, uiteindelijk niet alleen om historische correctheid te doen is, maar dat zijn boek wel degelijk een boodschap voor het heden bevat. Want ondanks deze zwaktes moeten we, aldus Stedman Jones, Marx opnieuw lezen, en wel omwille van wat hijzelf te melden heeft. Dan moet Stedman Jones wel op zoek naar een schuldige van de verdraaiing van Marx’ erfenis, die hij vindt in Engels. Engels zou, door het uitgeven en interpreteren van Marx’ onafgeronde werk, Marx’ denken in een deterministisch systeem veranderd hebben. Daarmee volgt Stedman Jones een klassiek geworden lezing van György Lukács en anderen, die stellen dat er fundamentele verschillen zijn tussen het denken van Marx en Engels. Norman Levine beweerde in 1973 al dat het dogmatische en deterministische materialisme van latere communisten in zijn geheel op Engels terug te voeren is, en niet op Marx. Terwijl Hunt laat zien dat Engels’ ideeën aanmerkelijk genuanceerder waren en op zichzelf serieus genomen moeten worden, en Sperber Levine’s stelling als ‘overtrokken’ beoordeelt, volgt Stedman Jones hem trouw. Maar hij geeft daarbij geen overtuigend antwoord op de vraag waarom Marx, die zoveel tijd en moeite stak in het bestrijden van ideeën die nauwelijks van de zijne verschilden, niet probeerde te voorkomen dat nog tijdens zijn leven zijn eigen denken ingrijpend vervormd werd door degenen die zich op hem beriepen.
Marx in context
In tijden van neoliberalisme blijken de drie biografieën toch niet los gezien te kunnen worden van recente pogingen om het socialisme opnieuw te overdenken. Belangrijke voorbeelden zijn Piketty’s geactualiseerde versie van Het Kapitaal en het werk van de antropoloog David Graeber, die onder meer actief was in Occupy en in 2011 een omvattende geschiedenis schreef van het begrip ‘schuld’. Een recente, meer literaire poging is Gustaaf Peeks pamflet Verzet! Pleidooi voor communisme uit 2017. In dit rijtje past ook de – beduidend minder op onderzoek gebaseerde – Marx-biografie die de Franse econoom en publicist Jacques Attali in 2005 (dus nog voor de economische crisis) publiceerde. Attali vertrekt juist wel vanuit een veronderstelde historische gelijkenis tussen het heden en Marx’ tijd en zoekt in Marx’ denken antwoorden op hedendaagse kwesties. Hij verklaart daarbij voor de duidelijkheid geen marxist te zijn, en dat ook nooit te zijn geweest. Na een politieke carrière onder de vleugels van François Mitterrand werkt hij tegenwoordig voor diverse denktanks en hij schreef mee aan het verkiezingsprogramma van Emmanuel Macron. Het zal daarom niet verbazen dat ook zijn Marx weinig gelijkenis vertoont met die van het klassieke marxisme.
In de academische geschiedschrijving is Attali’s aanpak tegenwoordig zo ongeveer ondenkbaar. Dat geschiedenis niet beoefend dient te worden ten behoeve van het heden, omdat dat leidt tot anachronismen en een instrumentalisering van het verleden, is een van de meest fundamentele uitgangspunten van de discipline. In de intellectuele geschiedenis staat sinds het verschijnen (in 1967) van een baanbrekend artikel van de aan Cambridge verbonden Quentin Skinner voorop dat teksten uit het verleden begrepen moeten worden als interventies in de debatten van hun eigen tijd en dus vanuit hun eigen historische context verklaard moeten worden. Daarmee heeft intellectuele geschiedenis geen andere taak dan een relativering van het heden: laten zien dat in andere tijden mensen anders dachten en handelden, en dat dat zo zijn eigen logica had die misschien wel anders, maar niet per se vreemder was dan de onze. Dit ‘contextualisme’ garandeert niet alleen dat het streven naar historische correctheid voorop blijft staan, maar wapent historici ook tegen de politieke instrumentalisering van hun werk. Tegelijkertijd blijkt deze aanpak in de praktijk meestal te beperkt en is het domweg onbevredigend om grote denkers uit het verleden volledig tot hun eigen tijd te reduceren, omdat hun teksten nu eenmaal de intellectuele voedingsbodem vormen voor latere tijden – en soms nog voor ons. Iemand als verlichtingshistoricus Jonathan Israel heeft in elk geval feitelijk afstand genomen van deze aanpak: zijn werk over de radicale verlichting is nadrukkelijk programmatisch.
Sperber, Hunt en Stedman Jones verwijzen allen meer of minder expliciet naar dit contextualisme, en van Stedman Jones kan gezegd worden dat hij academisch gezien tot Skinners ‘Cambridge school’ is gaan behoren. Maar alleen Sperber houdt zich werkelijk strikt aan dit programma. Hunts her en der geplaatste opmerkingen – over de erbarmelijke staat van een huizenblok met de naam ‘Friedrich Engels’, over de schrijnende wereldwijde ongelijkheid – bieden wel degelijk aanzetten voor het bekritiseren van de hedendaagse maatschappij aan de hand van de gebiografeerde persoon. Sperber vermijdt dat soort ‘slips of the tongue’: hij sluit Marx geheel op in zijn eigen eeuw. Toch blijft dat enigszins onbevredigend. Uiteindelijk is de boodschap dat Marx’ denken enkel in zijn negentiende-eeuwse context betekenis heeft niet zo nieuw. Met heel andere bedoelingen en heel andere uitgangspunten concludeerden marxisten al in de jaren dertig dat allerlei ideeën van deze negentiende-eeuwers niet meer bruikbaar waren. Bovendien: juist het feit dát Marx’ gedachtegoed in de eeuw na zijn dood op allerlei manieren is gebruikt en daar blijkbaar op de een of andere manier aanleiding toe heeft gegeven, zou door een historicus verklaard moeten worden, zelfs (of misschien wel, juist) als dat gebruik op misverstanden berust. Daarvoor is een goed begrip van Marx zelf in zijn eigen tijd inderdaad nodig, maar niet genoeg.
Wellicht dat Stedman Jones – ondanks de soms al te nadrukkelijke afrekening met zijn eigen marxistische verleden die zijn boek is – een weg wijst naar een derde, vruchtbaarder mogelijkheid: een intellectuele geschiedenis die, juist doordat ze de eigenheid van het verleden laat zien, mogelijkheden aanreikt om het hedendaagse denken te verrijken. Dat gaat verder dan de vanzelfsprekendheid van hedendaagse ideeën relativeren door er de vreemdheid van het verleden tegenover te zetten. Wat deze drie biografieën uiteindelijk vooral laten zien is de rijkdom van het denken van Marx en Engels, inclusief tegenstrijdigheden, inconsistenties en doodlopende wegen die al door henzelf verworpen werden. Daarmee zijn ze nog altijd negentiende-eeuwers die te maken hadden met de verwarringen van hun eigen tijd – en niet die van de onze. Het feit dat die rijkdom er ooit is geweest, is een uitnodiging om ook nu niet vast te blijven zitten in standaardargumenten, ingesleten manieren van denken en ideologische Alternativlosigkeit. Juist dat Marx en Engels geen systeembouwers zijn wier denken universele voorspellende waarde heeft, laat ons vrij om zelf met oplossingen te komen voor onze maatschappelijke problemen en daarvoor eventueel volledig met hun ideeën aan de haal te gaan. Of niet, en andere te verzinnen. Op die manier kan intellectuele geschiedenis een uitnodiging zijn voor intellectuele creativiteit.