Wanderlust: een passend meanderende, historische en associatieve sociologie
Wandelen is in, maar Wandern, als in roaming of ‘zwerven’, is het meestal toch niet. Dat soort wandelen heeft ook niet echt een traditie in de Lage Landen, misschien zijn die gewoonweg te klein en te plat? Socioloog Bart van Heerikhuizen toog naar Berlijn voor de Wanderlust-tentoonstelling en herlas het gelijknamige boek van cultuurhistorica Rebecca Solnit. ‘Wandelen’, een passend meanderende, historische en associatieve sociologie.
Besproken boeken
-
Birgit Verwiebe & Gabriel Montua Wanderlust: Von Caspar David Friedrich bis Auguste Renoir (Hirmer / Alte Nationalgalerie 2018), 288 blz.
Een wiel, dat draait. Ik niet,
ik stuntel op twee benen
en noem dat Lopen, Gaan.
Sta ik toevallig stil, dan heet dat
het standpunt dat ik inneem.
(Jan Emmens, ‘Standpunt’)
‘Wanderlust’ is een Duits woord, dat ook wordt gebruikt door Engelsen en Amerikanen. Het staat al meer dan honderd jaar in Webster’s Dictionary: ‘an impulse, longing, or urge to wander or travel’. Op Engelstalige websites duikt het woord overal op en de mooiste videoclip (in 3D) die Björk ooit heeft gemaakt is van het nummer ‘Wanderlust’. In de Nederlandse taal is het woord niet overgenomen (het staat niet in de Dikke Van Dale, maar wel in Van Dale’s woordenboek Engels-Nederlands) en het behoort tot de schwere Wörter, want het wordt gemakkelijk verkeerd begrepen. Het gaat niet om het intense verlangen om te wandelen (spazieren), maar om de aandrang tot zwerven, reizen en trekken, waarvoor dan wel de beperking geldt dat het beslist te voet moet gebeuren. Als Duitse romantische dichters en componisten meeslepend zwijmelen over das Wandern, dan doelen ze op het verlaten van huis en haard om een voetreis van enkele weken of zelfs maanden te ondernemen in Gods vrije natuur. Dat is een praktijk met diepe historische wortels in Duitsland en ook in Engeland met zijn oude netwerken van lange voetpaden en met zijn felle gevechten om het ‘recht-van-overpad’. In ons land leeft die traditie minder. Het volbrengen van zware meerdaagse voettochten was hier nooit een belangrijk ritueel bij de overgang van adolescentie naar volwassenheid. De jongelui die het toch deden, gedroegen zich meer als inspecteurs die langskwamen om te controleren of alles nog wel goed marcheerde, zoals Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp dat deden in de zomer van 1823 (Geert Mak en Marita Mathijsen, Lopen met Van Lennep, 2000). Het Nederlandse landschap stelt de reislustige niet bloot aan uitdagende gevaren, al ben ik in een weiland bij Asten weleens aangevallen door een jonge stier, die niet tijdig was geïnformeerd over het recht-van-overpad.
‘Wanderlust’ is de titel van een grote tentoonstelling die van 10 mei tot 16 september is te zien in de Alte Nationalgalerie in Berlijn. De ondertitel luidt: ‘Van Caspar David Friedrich tot Auguste Renoir’ en dat geeft aan over welke periode het hier gaat: 1770-1900. Toch blijkt het accent te liggen op de Romantiek, zo rond 1810-1830. Dat neemt niet weg dat hier ook een van de allermooiste werken uit de tijd van het impressionisme hangt – Renoirs schilderij van het veld met de klaprozen en de dame met rode paraplu (Chemin montant dans les hautes herbes, 1876/’77) – maar waar het hier vooral om gaat, dat zijn schetsen en schilderijen van bekende en dikwijls tamelijk onbekende Duitse, Zwitserse en Scandinavische schilders uit het begin van de negentiende eeuw, die eropuit trokken met verfkwasten en schetsboeken om tijdens een lange trektocht door berg en dal te zoeken naar de mooiste plekjes en die dan ter plekke te vereeuwigen, en plein air. Het hoogtepunt van die traditie is, volgens de makers van deze tentoonstelling, het beroemde schilderij waarop een man wordt afgebeeld die vanaf een hoge berg een landschap overziet dat grotendeels is bedekt met wolken, waar zo hier en daar een rotsige top doorheen breekt. Dat schilderij van Caspar David Friedrich, Wanderer über dem Nebelmeer uit 1817, dat zich gewoonlijk in de Kunsthal van Hamburg bevindt, is nu in Berlijn het centrale stuk: het staat op de cover van de catalogus, op het affiche, op het linnen draagtasje en natuurlijk ook op de ijskastmagneetjes die tegenwoordig in geen museumwinkel mogen ontbreken. Het is een intrigerend werk, dat de kijker aan het denken zet over de trektocht die het leven zelf is, de ongewisheid omtrent hetgeen in nevelen gehuld voor ons ligt, de vergetelheid die ervoor zorgt dat het traject dat achter de rug is al zo snel begint te vervagen. De man op de berg steunt op zijn reisstaf, het vaste attribuut dat hem voor de toenmalige kijker onmiskenbaar als ‘Wanderer’ identificeert, en hij staat met zijn rug naar de schilder toe, zodat wij als het ware over zijn schouder meekijken naar de zachte wolken en de granietharde rotspunten. Op veel van de tentoongestelde schilderijen zie je dat terug: een wandelaar, soms een echtpaar, vaak twee vrienden, gezien op de rug, kijkend naar een meestal spectaculair landschap. Bij zulke schilderijen moet ik altijd even denken aan de foto’s die mijn vader maakte als we op vakantie een mooi uitzicht passeerden… wij kinderen moesten dan met de rug naar zijn camera gaan staan en zo poseren dat het leek alsof we intens genoten van het landschap. In onze familiefotoalbums zijn zelden gezichten te zien, maar onze billen zijn in alle levensfasen gedocumenteerd.
‘Wanderlust’ is ook de titel van een studie van de Amerikaanse schrijfster Rebecca Solnit, van wie drie boeken in het Nederlands werden vertaald: Optimisme (2007), Mannen leggen me altijd alles uit (2014) en De moeder aller vragen (2017). Als een kinderloze vrouwelijke schrijfster ergens een voordracht houdt, wordt vroeger of later steevast ‘de moeder aller vragen’ gesteld: ‘Waarom heeft u eigenlijk geen kinderen?’, een rare en brutale vraag die mannelijke schrijvers nooit krijgen voorgelegd. Aan Men Explain Things To Me heeft Solnit de onverdiende reputatie te danken dat ze de bedenkster is van het woordje ‘mansplaining’, dat wordt gebruikt voor mannen die op een neerbuigend, bevoogdend toontje aan vrouwen dingen uitleggen waarvan ze geen greintje verstand hebben, terwijl ze kunnen weten dat de aangesprokene er juist veel vanaf weet. Solnit moet elke keer opnieuw zeggen dat zij het woord ‘mansplaining’ niet heeft bedacht, dat het nergens in haar essay voorkomt en dat ze het zelf een lelijk woord vindt, maar ze zal er wel nooit van afkomen, want ze heeft het verschijnsel waarnaar het verwijst zo geestig en zo definitief beschreven, dat iemand die haar stuk heeft gelezen het fenomeen nooit meer vergeet (en overal herkent) en dus ook het woord onthoudt. Maar het is wel jammer dat Solnit dankzij haar twee laatst vertaalde boeken in Nederland vooral bekendheid geniet als een felle en scherpzinnige feministe (wat ze is), terwijl alleen haar bewonderaars weten dat haar (tot op heden) zeventien boeken ook over heel andere onderwerpen gaan, zoals bijvoorbeeld Wanderlust: A History of Walking. Anders dan die ondertitel doet vermoeden is dit beslist geen rechtlijnige reis door de tijd, maar een betoverende tocht vol meanders en onverwachte vergezichten.
i
Zowel op de tentoonstelling in Berlijn als in het boek van Solnit begint de Wanderlust in de laatste decennia van de achttiende eeuw met het werk van de filosoof Jean-Jacques Rousseau. Natuurlijk zijn er heel veel voorlopers – bij dit onderwerp dringen de woordspelingen zich op. Klassiek geschoolden zullen wijzen op de ‘peripatetische’ filosofen, een groep denkers rond Aristoteles, van wie vaak wordt gezegd dat ze hun denkbeelden onder woorden brachten terwijl ze, omstuwd door hun leerlingen, voortwandelden (overigens berust die claim waarschijnlijk op een vertaalfout, maar laten we dat zijpad nu maar even niet inslaan). Mediëvisten voeren ons naar ommuurde tuinen waar edelvrouwen op en neer liepen, terwijl ze hier en daar een bloem plukten of een geneeskrachtige plant uit de aarde trokken. En aan het hof van Lodewijk de Veertiende werd tamelijk fanatiek heen en weer gewandeld door de zogenaamde ‘galerijen’ van het paleis van Versailles, omdat er volgens de toenmalige artsen geen betere manier was om ziektes te voorkomen dan flink te lopen, wat maar weer aantoont dat zeventiende-eeuwse dokters het soms ook weleens bij het goede eind hadden. Om het wandelen door die saaie lange gangen wat onderhoudender te maken, hing men er schilderijen op, schrijft Solnit, en zo ontstond de ‘galerie’, die de weg opende naar het moderne museum. (Dat is een verrassende ontdekking voor wie ooit zijn infuus door de grauwe gangen van het AMC heeft gezeuld en daarbij een compleet overzicht aan zich voorbij zag trekken van het werk van de Cobra-groep.) De zogenaamde ‘Grand Tour’, de reis van deftige jonge mannen langs de cultuurcentra van Europa, behoort niet tot de voorgeschiedenis van het Wandern, want die tocht werd niet te voet afgelegd, en bovendien draaide alles om de schoonheid van het reisdoel; er was nauwelijks belangstelling voor het landschap op de weg naar Venetië en Rome.
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) is de uitvinder van het moderne wandelen, daarover is iedereen het eens. Op de tentoonstelling hangt een prentje uit 1795, waarop hij staat afgebeeld met zijn wandelstaf, terwijl hij een eenvoudige boerin, die op natuurlijke wijze haar baby de borst geeft een bosje bloemen aanbiedt. (Rousseau was erg tegen de praktijk om kinderen snel onder te brengen bij ‘minnen’ of ‘zoogsters’, wat hem er niet van weerhield om zijn eigen kinderen in weeshuizen te plaatsen.) Er staat ook een buste van Rousseau en in de vitrines liggen zijn werken, zoals Emile en Les Rêveries du promeneur solitaire. Rousseau verheft de meerdaagse voettocht naar het metaniveau: de wandelaar wordt zich bewust van zichzelf, hij wijdt zijn gedachten aan de bezigheid van het wandelen als zodanig en overpeinst de vele parallellen tussen zijn tocht en het pad des levens. Rousseau is ook degene die wandelen vergelijkt met denken. De meanderende paden door een avontuurlijk landschap tonen een wonderlijke verwantschap met de cerebrale paadjes waarlangs de denker zich van de ene naar de andere gedachte spoedt. Hij is misschien de eerste schrijver die beweert dat lopen de beste manier is om na te denken. Gezeten achter zijn schrijftafel schoot hem weinig interessants te binnen, terwijl hij op zijn wandeltochten altijd een aantekeningenboekje bij zich droeg om veelbelovende invallen te noteren. Solnit maakt de vergelijking met de herinneringspaleizen waarover Frances A. Yates het boek De geheugenkunst schreef (1988). Daarin wordt uitvoerig een onthoud-techniek beschreven, die populair was in de Renaissance, maar die afkomstig was uit de Klassieke Oudheid. Eerst moet je in je geheugen een enorm gebouw opslaan, met portalen, trappen, gangen, eetkamers, keukens en zalen vol beelden en schilderijen. Is dat eenmaal gelukt, dan kun je betrekkelijk eenvoudig de dingen die je wilt onthouden koppelen aan de voorwerpen in dat geheugenpaleis. Om ze terug te roepen in de geest, hoef je je alleen maar voor te stellen dat je door het gebouw dwaalt en dan zul je met verbazing merken dat ieder voorwerp dat voor je geestesoog verschijnt de daarmee verbonden herinnering tevoorschijn roept. (Het werkt echt; ik heb heel wat colleges op deze manier gememoriseerd.) Solnit schrijft dat Yates vooral geïnteresseerd was in de associatie van de herinneringen met de verbeelde voorwerpen, maar dat de essentie van deze breintechniek bij het wandelen ligt: wie zijn geheugen op deze manier aan het werk zet is vooral een wandelaar, iemand die bedachtzaam loopt van zaal naar zaal, van schilderij naar schilderij, en die om zich heen kijkt met de oplettende blik van de echte Wanderer.
Solnit gaat zelfs nog een stapje verder. Volgens Yates heeft de opkomst van het boek de geheugenpaleizen in vergetelheid doen raken. Maar volgens Solnit heeft ook de activiteit van het lezen van een boek veel gemeen met wandelen. De lezer volgt een pad dat is uitgezet door de schrijver, en sommige meesterwerken van de literatuur, zoals Dantes Divina Commedia, zijn het best te begrijpen als beschrijvingen van een reis door een imaginair landschap (Solnit, 76-78).
ii
In de prachtig verzorgde catalogus van de Berlijnse tentoonstelling kun je lezen dat door Wanderlust gedreven dichters, componisten en schilders hun Rousseau allemaal goed in het geheugen hadden opgeslagen. Hun devies was: ‘Terug naar de natuur!’, die beroemde zin van Rousseau die nergens in zijn werk te vinden is. En daaraan kun je zien dat de Wanderlust-beweging ook werd gekenmerkt door protest tegen de moderne maatschappij, de industrialisering, de urbanisering, de opkomst van snelle vervoermiddelen. Het was een slow movement-beweging, die beter aansloeg in de landen waar de eerste treinen begonnen te rijden dan in het land van de trekschuit. Reeds bij Rousseau vind je de hartenkreet dat de moderne stad een voor gevoelige mensen onverdraaglijke omgeving is en dat je er alles aan moet doen om zo nu en dan aan dat gekkenhuis te ontkomen.
De landschapschilders van de Romantiek tonen niet alleen maar hoe esthetisch bevredigend de aanblik van de natuur kan zijn, ze laten ook zien hoe wonderlijk, magisch en soms zelfs griezelig en levensgevaarlijk het niet door mensen getemde landschap kan zijn. Daarbij hoort het Duitse woord ‘das Erhabene’ en het Engelse woord ‘the sublime’, termen die verwijzen naar iets wat huiveringwekkend is. Anderhalve eeuw na de beschouwingen van Rousseau en de schilderijen van de rondzwervende kunstenaars zorgde de socioloog Max Weber in het romantische universiteitsstadje Heidelberg voor de popularisering van het begrip ‘Entzauberung’ – onttovering, de geleidelijke verdwijning van al het mysterieuze en magische in onze moderne tijd van rationalisering, bureaucratisering en secularisering. Dat idee spookte omstreeks 1800 al rond onder deze groep van schilders. Ze brengen betoverende natuurbeelden met grote virtuositeit over op hun doeken, maar steeds speelt de gedachte mee dat ze dit alles moeten documenteren voordat het te laat is. Het schilderij dat deze dreiging het duidelijkst laat zien hangt niet op de tentoonstelling, maar is wel afgebeeld in de catalogus. De Amerikaanse landschapsschilder George Inness beeldt een eenzame wandelaar af die uitkijkt over een idyllische groene vallei met een ouderwetse torenspits en blauwe heuvels aan de einder, maar dwars door de velden komt een stoomlocomotief recht op hem af en boven het dorpje hangt rook uit fabrieksschoorstenen. (George Inness, The Lackawanna Valley, 1856) De angsten van deze schilders en schrijvers zijn voor ons heel herkenbaar; we begrijpen moeiteloos wat zij vreesden en we weten dat veel van wat ze voorzagen ook echt is uitgekomen. Maar in Berlijn kun je dit onbehagen, dat zo karakteristiek is voor de moderne tijd, waarnemen op het moment in de geschiedenis dat het voor het eerst zo helder werd ervaren en vastgelegd in beschouwingen, gedichten, liederen en schilderijen.
Wat die ervaring extra ingewikkeld maakt, is dat de koele moderne rationaliteit en de onromantische wetenschappelijke blik, die door de schilders impliciet worden bekritiseerd, ook een belangrijke bijdrage leverden aan de opkomst van de Wanderlust. De eerste zaal van de expositie is gewijd aan het verband tussen de lange meerdaagse voettochten naar moeilijk bereikbare plekken en het toenmalige wetenschappelijk onderzoek. Hier hangen afbeeldingen van gletsjers en vulkaanuitbarstingen waarop men niet alleen schilders aan het werk ziet, maar ook beoefenaren van de moderne natuurwetenschappen. In die eerste zaal hangt ook een portret van de grote Berlijnse wetenschapsman en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt (1769-1859), die een vijfjarige trektocht door Zuid-Amerika maakte en die hier is afgebeeld tegen de achtergrond van een oerwoud, terwijl hij aan het botaniseren is. De wandelaars gingen niet alleen op pad met schildersgerei en een notitieboekje voor hun filosofische invallen, ze namen ook de botaniseertrommel mee en ze probeerden de planten en dieren die ze tegenkwamen onder te brengen in de taxonomische stelsels die op dat moment leidend waren. De wilde natuur was prachtig, maar moest wel weer meteen worden ondergebracht in een complex stelsel van categorieën met Latijnse namen. Voor sommige Wanderer lijkt het wetenschappelijke motief een excuus te zijn geweest om eropuit te mogen trekken. Tegenwoordig kun je geen lange fietstocht meer maken zonder daar een verhaal over een vreselijke ziekte omheen te weven (‘Sta op tegen kanker en subsidieer Jan-Karels beklimming van de Vaalserberg!’), maar aan het einde van de achttiende eeuw was het niet sjiek om een voettocht te ondernemen zonder jezelf af te schilderen als een bevlogen amateurgeoloog of -veldbioloog.
iii
Wandelend van zaal naar zaal, van schilderij naar schilderij, begint het de Nederlandse museumganger op te vallen dat er geen enkel Nederlands schilderij te zien is en ook geen werk dat is uitgeleend door een Nederlands museum, hoewel er toch juist in de Lage Landen in de zeventiende eeuw een revolutie plaatsvond op het gebied van de landschapsschilderkunst. Geen woord daarover op deze tentoonstelling of in de catalogus. Nederland industrialiseerde later dan Duitsland en Engeland: het heeft langer geduurd voordat ook hier de modernisering werd ervaren als een bedreiging en de natuur als een plek om aangenaam kippenvel te krijgen of juist tot rust te komen. Misschien is het romantisch wandelen in Nederland wat trager op gang gekomen dan in Duitsland. Toch had ik graag een paar koeien van Roelofs gezien, met hun poten in het water van het Gein, een kudde schapen van Mauve op de heide bij Laren, of de vissersboten van Mesdag op het strand van Scheveningen.
De traditie van Von Humboldt en de traditie van Rousseau zijn wel terug te vinden in de Nederlandse literatuur van het begin van de twintigste eeuw. Een prachtig voorbeeld van het wandelen met een wetenschappelijk motief biedt het boekje van Eli Heimans: Uit ons krijtland (1911). In dit voor een breed lekenpubliek geschreven boekje over het Geuldal ten zuiden van het dorp Epen wijst hij de lezer op de geologische eigenaardigheden van het gebied (de enige plek in Nederland waar het carboon aan de oppervlakte komt, heet dan ook nog altijd de ‘Heimansgroeve’), op de ontstaansgeschiedenis van de rivierdalen, op de bijzondere planten- en diersoorten die hier zijn aan te treffen. Het is het boek van een geboren schoolmeester, een enthousiaste verteller met een enorme kennis van de natuur in al zijn facetten, maar ook van een romanticus die meeslepend vertelt over een onweer dat het lieflijke rivierdal in een oogwenk verandert in een angstaanjagend toneel. (De door Heimans beschreven Epense smid die het kolkende water weet weg te leiden door razendsnel een afvoerkanaal te graven, heb ik als kleine jongen in de jaren vijftig nog aan het werk gezien bij het beslaan van de paardenhoeven…) Tot op de huidige dag kan men in het Geuldal toeristen aantreffen, die in de Heimansgroeve zoeken naar fossielen of die langs de oever van de Sijlerbeek speuren naar het zinkviooltje en die zo een eeuwenoude traditie in leven houden.
Maar de beste wandelaar van allemaal, de man die het wandelen beoefende om zijn geestelijk evenwicht te bewaren en die daarover onovertroffen heeft geschreven, is natuurlijk Nescio. Al had hij een heel ander temperament dan de Franse filosoof, Nescio staat in de traditie van Rousseau. Om zich te hervinden moet hij met regelmaat het drukke Amsterdam verlaten en lange voettochten maken, in zijn eentje of in het gezelschap van zijn vrienden, de Titaantjes. Kijkend naar de mannen op de schilderijen van de Duitse romantici moest ik steeds denken aan Nescio’s Hoyer, Bavink, Bekker en vooral aan Japi, de uitvreter, wijzend op een mooie bomengroep, op de schaduwen die in september net iets anders vallen dan in augustus, op de torenspits van Vreeland in de verte, op het verschijnsel dat de avond niet over de aarde valt, maar juist vanuit de aarde opstijgt, als de hemel nog licht is. Meneer Grönloh, zoals de schrijver eigenlijk heette, zou van deze tentoonstelling hebben genoten.
iv
Berlijn is een bizarre stad, die de bezoeker onophoudelijk herinnert aan inktzwarte pagina’s in de Europese geschiedenis. Dat is ook op deze tentoonstelling het geval. Hoewel Duitse museumconservatoren er gewoonlijk niet voor terugdeinzen om de bezoekers te herinneren aan de Hitler-jaren, is dat hier niet gebeurd, terwijl dat best had gekund. Zodra we ons voorstellen dat jonge mannen in grotere groepen de natuur in trekken, het ritme van hun loopbewegingen synchroniseren zodat het verandert in marcheren, zodra de oude volkswijsjes die ze onderweg zingen transformeren in nationalistische liederen die de superioriteit van eigen land en eigen volk bejubelen, zodra ze hun vrijetijdskleding inruilen voor een soort uniformen, bezorgt dat onschuldig ogende wandelen iemand die de latere Duitse geschiedenis kent ineens kippenvel. Er lopen paadjes van de Wanderer naar de beweging van de Wandervögel, opgericht in 1896 in Berlijn, en ook naar de sterk hiërarchisch georganiseerde Duitse padvinderij aan het begin van de twintigste eeuw. Daarna is het een kort weggetje naar de marcherende, geüniformeerde semimilitaire clubs in de Weimarrepubliek, en dan ben je al gauw bij de Hitlerjugend. Over die verbindingslijnen is veel geschreven en soms moet je oppassen voor hineininterpretieren, maar er kleeft ontegenzeggelijk aan de cultus van het wandelen in de vrije natuur ook iets huiveringwekkends, dat op deze tentoonstelling ten onrechte buiten beschouwing blijft.
Wanneer je het museum uit loopt, vraag je je af hoe het er tegenwoordig voor staat met het wandelen. Daarover zegt de tentoonstelling niets, maar Solnit sluit haar boek af met een heel verrassende beschouwing over die vraag. Je zou verwachten dat ze aan komt zetten met cijfers die laten zien dat meer en meer mensen de langeafstandswandelpaden ontdekken, die in de Amerikaanse natuurparken zijn aangelegd. Maar ze doet iets heel anders, dat zowel onverwacht is als grappig. Ze ziet het wandelen terugkeren bij de toeristen die flaneren over de stoep voor de Casino’s van Las Vegas, in de barre woestijnhitte, op en neer, heen en weer, de godganse dag door. In hun trage bewegingen meent ze de voorafschaduwing te ontwaren van het wandelen van de toekomst. Het is een voorspelling waar je niet vrolijk van wordt, zeker niet als je bedenkt dat Solnit, toen ze haar boek schreef, nog niet kon weten dat precies op deze plek op 1 oktober 2017 een van de ergste mass shootings zou plaatsvinden uit de geschiedenis van Amerika.
Voorlopig maak ik me eerder zorgen over het feit dat de Lange-Afstands-Wandelpaden, die, gemarkeerd door rood-witte paaltjes, door heel Nederland lopen, zoveel gepensioneerden aantrekken dat je er soms in een file loopt (‘Hoi’, ‘Goedemiddag’, ‘Hallo’). Het lijkt erop dat de Wanderlust in Nederland pas in de eenentwintigste eeuw echt goed op gang is gekomen en nu begint te veranderen in een vorm van massatoerisme. Lopend over de drukke wandelpaden bij Vijlen, hoor ik in de verte de stem van Rousseau: is er nog hoop, als zelfs op wandelingen door afgelegen hellingbossen de medemens niet meer valt te ontlopen?
Verder genoemde werken
- Jan Emmens, Gedichten (Van Oorschot 1974).
- Eli Heimans, Uit ons krijtland (W. Versluys 1911).
- Geert Mak en Marita Mathijsen (red.), Lopen met Van Lennep. De zomer van 1823. Dagboek van zijn voetreis door Nederland (Waanders 2000).
- Nescio, Verzameld werk, Lieneke Frerichs (red.) (Nijgh & Van Ditmar en Van Oorschot 1996).