Europa tussen ironie en ‘waarheid’
De lach is een heilzaam middel tegen rigide rationaliteit, en onvervreemdbaar onderdeel van de Europese cultuur, al sinds de oude Grieken.
Na de aanslag op het redactiekantoor van Charlie Hebdo in januari 2015 schreven enkele kranten dat we toch vooral moesten blijven lachen in Europa. Volgens de Belgische filosoof en hoogleraar Guido Vanheeswijck past die reactie in een lange Europese traditie. Van de zwerver-filosoof Diogenes van Sinope die Plato lachend van repliek diende, tot de ‘lach’ waarmee Nietzsche reageerde op het ‘weten’ van de moderniteit: altijd weer hebben denkers in de lijn van Socrates de lach als middel gebruikt om onze vermeende zekerheden onderuit te halen.
Met De draad van Penelope. Europa tussen ironie en waarheid, mengt Vanheeswijck zich in het hachelijke debat over wat het onderscheidende element van ‘de Europese identiteit’ zou kunnen zijn. Dat doet hij door de sporen van die lach in de Europese ideeëngeschiedenis te volgen, met ‘de draad van Penelope’ als metafoor. Penelope, de treurende echtgenote van Odysseus die uit trouw aan hem en in verwachting van zijn terugkeer ’s nachts de draden uittrekt van het lijkkleed dat ze overdag heeft geweven, staat zo symbool voor een Europa dat in zijn denken telkens weer andere draden beproeft; het geluid van de weefgetouwen voor de rusteloze zoektocht naar een waarheid die zich telkens weer aan begrip onttrekt; het weven en weer uithalen voor constructie en deconstructie in het Europese denken.
Daarmee suggereert Vanheeswijck dat de Europese identiteit is gebouwd op onophoudelijke zelfbevraging omdat het, paradoxaal genoeg, juist de weigering is om een definitieve identiteit te aanvaarden die Europa kenmerkt. Het middel waarmee elke poging tot de formulering van een definitieve waarheid ontmaskerd wordt, is de ironische lach – in eindeloos verschillende schakeringen:
'Altijd weer hebben denkers de lach als wapen gehanteerd om de Europese mens te verdrijven uit de waarheidsparadijzen die hij voor zichzelf construeert, in de ijdele hoop er rust en zekerheid te vinden. De ironische lach symboliseert in al zijn nuances deze dynamiek van zoeken, vinden en twijfelen aan de gevonden zekerheden, en tegelijk verwijst hij naar het onderhuidse verlangen naar waarheid.'
Aan de hand van die voortdurend veranderende relatie tussen lach en waarheid beschrijft Vanheeswijck het avontuur van een beschaving op zoek naar zichzelf. Opvallend is daarin vooral dat we ook altijd weer lijken te worstelen met onze hang naar ironie.
Dat begint al met de strijd om de socratische erfenis tussen Plato en Diogenes van Sinope, in een tijd die door Vanheeswijck omschreven wordt als een periode waarin de waarheid over het algemeen werd opgevat als iets dat elk menselijk streven ruimschoots overstijgt. De lach diende ertoe de mens aan die onbereikbaarheid te herinneren en krijgt voor het eerst expliciet erkenning als wijsgerig wapen door het optreden van Socrates. Met zijn ironische houding tegenover de schijnbare menselijke zekerheden bakent hij als hartstochtelijke waarheidszoeker én archetypische dwarsligger het spanningsveld af waarbinnen de Europese cultuur zich zal ontwikkelen. Diogenes drijft de socratische methode clownesk op de spits, maar is enkelvoudiger dan Socrates: hij wil de mens slechts (en al schaterlachend) bevrijden van zijn hartstocht voor de waarheid. Plato (‘verrader of vader van Europa?’) daarentegen, zou de socratische erfenis volgens denkers als Karl Popper en Peter Sloterdijk juist geperverteerd hebben door de socratische ironie te veronachtzamen en in plaats daarvan de verdrukkende systematiek van de Europese rationaliteit in gang te zetten.
In talloos verschillende verschijningsvormen blijft deze ‘strijd’ of dialoog tussen lach en waarheid nadien de kop opsteken. In de late Renaissance bijvoorbeeld, als de wetenschap van de zekerheid van Descartes botst op de wijsheid van de onzekerheid (de erkenning dat de waarheid zich aan rationaliteit onttrekt) die vanaf Cervantes’ Don Quichot in de roman centraal zou staan. De Tsjechische romanschrijver en essayist Milan Kundera spreekt in dat verband van de ‘dubbele geboorte van het moderne Europa’: de roman biedt een alternatief voor het cartesiaanse absolute cogito door de lezer te wijzen op de essentiële relativiteit en dubbelzinnigheid van alle menselijke aangelegenheden. Door verschillende perspectieven in verschillende personages uit te werken, benadrukt Cervantes dat niemand de waarheid in pacht heeft. Weer stuit ‘de waarheid’ op ‘de lach’, maar weer wordt die laatste naar de marginaliteit gedreven. Door deze ‘erfenis van Cervantes’ af te wijzen (zie ook David Rijsers bijdrage over Shakespeare en Cervantes in het vorige nummer van De Nederlandse Boekengids) drijft de moderne Europese beschaving volgens Kundera af van haar eigenlijke bestemming.
Het zijn slechts twee van vele voorbeelden van de dialectiek tussen lach en waarheid die Vanheeswijck in het boek aan bod laat komen. Het beeld dat oprijst, is dat van een Europa dat in zijn pogingen de socratische vraag te beantwoorden weliswaar vaak zijn toevlucht zocht in afgeronde metafysische systemen, maar die systematiek middels het antidotum van de lach net zo vaak weer uit is gejaagd: ‘Het zijn de dwarsliggers, de rusteloze waarheidszoekers die haar telkens weer gestalte geven door de draden los te trekken.’
De draad van Ariadne
Met De draad van Penelope wil Vanheeswijck een alternatief bieden voor elk helder afgebakend idee van Europa (zoals ‘joods-christelijk’ of ‘seculier-humanistisch’) dat al het ‘andere’ buitensluit. Of voor een Europa waarin een (cultureel-levensbeschouwelijk) beschavingsideaal geofferd wordt aan een louter sociaaleconomisch marktideaal. De economische en politieke samenwerking van Europa kan volgens hem niet zonder een oriënterend beschavingsideaal. Anders dreigt de logica van een andere draad uit de Griekse mythologie: die van Ariadne. Met die draad ontsnapt Theseus uit het labyrint waarin hij zojuist de monsterlijke Minotaurus heeft verslagen. Hij hoeft haar draad slechts af te wikkelen en weer op te rollen om zijn weg terug te vinden. Die handelswijze staat volgens Vanheeswijck symbool voor de quick way out en de ‘there is no alternative’-politiek waar de Europese Unie, van vluchtelingenproblematiek tot de eurocrisis, steeds vaker voor lijkt te opteren.
En daar raken Vanheeswijcks draden in de knoop. Inzichten uit een cultuurfilosofisch debat zijn niet een-op-een vertaalbaar naar de wereld van de politiek. Een ‘waarheid van het denken’ is niet automatisch toepasbaar in de praktijk. Allicht schiet een louter sociaaleconomisch vertoog over Europa tekort en mag een debat over een funderend cultureel-levensbeschouwelijk beschavingsideaal niet ontbreken. Maar onduidelijk blijft hoe de Penelope-aanpak als alternatief voor de Ariadne-aanpak het hoofd zou kunnen bieden aan opspelende crises.
Dat neemt niet weg dat Vanheeswijck een waardevolle en originele bijdrage levert aan een debat dat zo vaak gedomineerd wordt door ideologische of essentialistische opvattingen. Hij houdt de vraag naar Europa levend door haar open te laten. ‘Het oude Europa heeft al de mogelijkheden van het vertoog over zijn eigen identiteit uitgeput,’ schreef Jacques Derrida in 1992 in The Other Heading. Reflections on Today’s Europe (Indiana UP, 1992). Toch kon hij het niet nalaten ook zelf een bijdrage te leveren aan het debat daarover. Van diezelfde spanning getuigt ook het boek van Vanheeswijck. Juist in deze steeds weer opdoemende twijfel over zichzelf, in de kritische zelfbevraging, kan Europa volgens hem de rechtvaardiging van zijn aanspraken op universaliteit vinden. Die evenwichtsoefening tussen een hardnekkig waarheidsrelativisme en een even gevaarlijk waarheidsfundamentalisme, kan volgens hem niet zonder Europa’s vrolijke filosofen en de ironische lach, ‘geboren uit een waarheid die ondefinieerbaar en onbereikbaar is en toch duidelijk aanwezig’.