It’s the brain, stupid!
Wie af en toe een boekwinkel binnenloopt of een krant openslaat zal het niet ontgaan zijn dat Dick Swaab, Neerlands bekendste hersenonderzoeker, een nieuw boek geschreven heeft. Swaab zet met Ons creatieve brein. Hoe mens en wereld elkaar maken de geniale breinpromotie uit zijn bestseller Wij zijn ons brein voort. Toch levert hij hiermee een enigszins teleurstellende bijdrage aan de discussies die zijn eerdere werk scherp stelde, stelt Pim Klaassen.
Ons creatieve brein is in veel opzichten indrukwekkend. In meer dan vijfhonderdvijftig pagina’s presenteert Swaab achtendertig hoofdstukken, verdeeld over zeven hoofdthema’s. Hierin loopt hij zeer diverse onderwerpen langs, zoals levenseindeproblematiek, muziektherapie en de evolutionaire geschiedenis van het menselijk zenuwstelsel. Hij tracht daarbij zowel informatief als verleidelijk te schrijven. Zodoende put hij bij de behandeling van vrijwel ieder thema dat hij aanraakt niet alleen uit wetenschappelijke literatuur, maar ook uit zijn persoonlijke ervaringen.
We leren bijvoorbeeld dat we Swaab, ondanks diens vele uren achter de piano, beter niet kunnen uitnodigen voor een muziekavondje. En dat absoluut gehoor en synesthesie beide gerepresenteerd ‘zijn op een gemeenschappelijke regio op chromosoom 6’ (p. 215). Dat komt wat droog over, maar weet dat Swaab zich af en toe wel degelijk een meesterverteller toont en complexe en belangrijke zaken regelmatig levendig en rijk gecontextualiseerd uitlegt. Soms houdt hij het echter bij het bondig samenvatten van wetenschappelijke literatuur en laat hij zijn lezers achter met het gevoel dat de pointe van het verhaal nog moet komen. Dat zou je ook over het boek als geheel kunnen zeggen: menig lezer zal de samenhang van alle thema’s die Swaab presenteert niet precies zien, en daarbij uiteindelijk ook nog achterblijven met een minder eenduidig beeld van de relatie tussen brein en creativiteit dan gehoopt.
Er zit namelijk een spanning in Ons creatieve brein. Hoe mens en wereld elkaar maken die Swaab niet weet op te lossen. Bij creativiteit en creatie denk je aan een createur, iemand die de regie in handen heeft, die bepaalt wat er gecreëerd wordt, en hoe. Iedereen die bekend is met Swaabs eerdere werk, verwacht dat hij ons brein in dit boek naar voren schuift als creatieve mastermind. Maar waarom zegt de ondertitel van het boek dan dat mens en wereld elkaar maken?
Swaab zelf zou dit vast muggenzifterij vinden. Hij voert immers regelmatig aan dat hij altijd, ook in Wij zijn ons brein, afdoende duidelijk maakt dat het brein niets is zonder diens omgeving – die alles omvat van genen en cellen tot individuele levenservaringen en samenlevingsverbanden. Tegelijk schrijft hij echter dat we ons brein zijn ‘om het wezenlijke belang van ons brein voor wie we zijn over te brengen’ (p. 16) en omarmt hij het zogenaamde neuro-reductionisme (p. 418). Al wisselt hij dit af met momenten waarop hij bijvoorbeeld wijst op de invloed van de omgeving op creatieve uitingen en op ‘smaak’, hij kan het toch niet laten windmolens te bevechten. Herhaaldelijk plaatst hij zichzelf tegenover filosofen of andere geestes- of sociale wetenschappers die menen dat we menselijk handelen moeten verklaren met een beroep op iets mysterieus als een onstoffelijke ziel of geest. Swaab dicht hen die posities in ieder geval graag toe om zijn punt te maken. Een veronachtzaming van meer dan honderd jaar sociaal en geesteswetenschappelijk denken dat net zo hard afrekende met ‘de vrije wil’ als hij dat zelf zo enthousiast doet. Honderd jaar waarin zulke uiteenlopende denkers als William James, Ludwig Wittgenstein, Michel Foucault en Pierre Bourdieu het menselijk handelingsrepertoire heel rijk beschreven en verklaarden – zonder ooit te hoeven zeggen ‘het is nog steeds “alleen maar” hersenactiviteit’ (p. 387), maar ook zonder zich ooit te beroepen op een mysterieuze, onstoffelijke kracht of substantie.
Een echte verklaring voor creatieve uitingen en hun enorme vormenrijkheid biedt Swaab uiteindelijk niet echt, of in ieder geval niet in veel detail. Hij behandelt de basale werking van het brein, evenals voor de hand liggende maar intrigerende thema’s als de aloude relatie tussen artisticiteit en waanzin; hij laat zien dat muziek helend kan werken; en verkent de vraag in hoeverre neurologische aandoeningen veranderingen in artistieke uitingen van bekende kunstenaars als Francis Bacon (‘dysmorfopsie’) en Vincent van Gogh (wat niet?) kunnen helpen verklaren. Maar inzicht in de oorzaken van creatieve diversiteit of smaak krijg je er niet mee. Althans, niet op een manier die die rijkdom inzichtelijker, betekenisvoller of intrigerender maakt. Swaab maakt zich ervan af door te stellen dat dit soort zaken de uitkomst is van complexe interacties tussen onze biologie en onze ervaringen – mens en wereld maken immers elkaar, zoals de ondertitel al suggereerde.
Hoezeer Swaab het belang van breinexterne factoren ook op waarde probeert te schatten, in zijn ogen lijken deze toch alleen invloed uit te oefenen op creatieve processen via en dankzij het brein, en zijn ze alleen relevant voor zover het brein ze kanaliseert. Immers:
‘het [is] alleen het brein […] dat ons gedrag bepaalt’ (p. 418) en ‘het [is] uitsluitend ons creatieve brein waarmee we ons beroep verder ontwikkelen, waar verf en steen tot kunst wordt, de trillingen tot muziek en informatie, waar wetenschappelijke inzichten ontstaan en nieuwe behandelingen worden ontwikkeld’ (p. 16).
Deze radicale opmerkingen staan in hetzelfde boek dat zegt dat we niet alleen van elkaar verschillen als gevolg van de verschillende hersenen die we danken aan variaties in ons DNA, maar ook – meer nog – door de verschillende interacties die we hebben met onze al even unieke omgevingen. Hetzelfde boek waarin staat dat ‘ieder “creatief proces” begint met een origineel idee, met verbeelding’ (p. 18). Én hetzelfde boek waarin Swaab over de verhouding van quantummechanica tot hersenwetenschap schrijft dat de verklarende waarde van eerste gering is als het gaat over hersenfysiologie, psychologische functies en het gedrag dat het brein aanstuurt. Immers, zoals Swaab opmerkt: ‘Als je van het ene niveau naar het andere gaat, ontstaan er ook nieuwe eigenschappen, en je kunt niet voorspellen wat die nieuwe eigenschappen dan zullen zijn.’
Dat er tussen het niveau van artistieke betekenis en het niveau van hersenactiviteit waarin Swaab zo geïnteresseerd is net zo’n gapend gat zit als tussen quarks en de impact van dopamine op gedrag, lijkt hij niet te zien. Terwijl de transformatie van verf en steen tot kunst duiden in termen van sociale categorieën als opvoeding, normen, smaak of cultureel kapitaal in plaats van in neurofysiologische termen toch echt nieuwe eigenschappen helpt begrijpen. Zoals dat wat de een als kunst beschouwt, door een ander als kinderwerk kan worden weggezet.
Dat het hem niet te doen is om de diversiteit die kunst en kunstwaardering kenmerkt, schemert al door in zijn definitie van kunst: ‘creatieve uitingen zonder praktisch nut die een esthetisch genoegen teweegbrengen’ (p. 15). Swaab verbindt hiermee kunst vooral met emotie, en laat zien meer geïnteresseerd te zijn in wat allemensen delen dan in de verschillen tussen groepen mensen. Dit verklaart ook waarom hij bijvoorbeeld nauwelijks stilstaat bij de relatie tussen kunst en cultureel verzet of ideologie.
Al vind ik dat zelf teleurstellend als analyse van iets dat zo tijd-, plaats-, cultuur- en sociaaleconomisch gebonden is als creativiteit en de waardering daarvan, een ramp is het niet. Het betekent vooral dat we voor ideeën daarover beter te rade kunnen gaan bij studies die er wel in slagen op een ander verklaringsniveau (dan dat van het brein) inzicht te bieden én te fascineren, zoals dat van semiotische systemen (Barthes 1957) of velden (Bourdieu 1979).
Swaab stelt in Ons creatieve brein dat context net zo goed bepalend is voor creativiteit en kunstzinnige voorkeuren als het brein dat is. Alleen is hij op dat terrein minder deskundig dan op het gebied van hersenonderzoek. Laat mij dan een poging doen om wat omgevingsfactoren te schetsen die ons de co-creatie van Swaab en zijn omgeving helpen begrijpen – dat wil zeggen; het momenteel cultureel dominante beeld van het brein als primus inter pares in de verklaring van zo’n beetje alles wat menselijk is.
In de jaren negentig was een hele generatie kinderen getuige van het dappere gevecht van vier Teenage Mutant Ninja Turtles tegen de slechterik Krang – een uit de kluiten gewassen, op wereldheerschappij beluste hersenmassa die huisde in de buikholte van een dommekracht. Dat de kwade genius juist in de jaren ’90 de vorm aannam van een min of meer autonoom stel hersenen is geen toeval. Niet alleen riep de Amerikaanse president George Bush sr. ze uit tot ‘decennium van het brein’, in deze periode kwam ook een technologie op die het functioneren van het menselijk brein in real time in levende mensen zichtbaar maakte: functionele kernspintomografie, beter bekend als fMRI.
Anno 2016 kunnen we zonder al te veel overdrijving zeggen dat de hersenen het inderdaad vrijwel overal voor het zeggen hebben. Of we het nu over liefde (Henslin 2010), vertrouwen (Churchland 2011), of (ir)rationaliteit (Ariely 2008) hebben: de hersenen regeren. Swaab lijkt ook met dit boek weer mee te rijden op deze bus, en nu ook onze creativiteit uit te leveren aan onze hersenen. ‘Lijkt’, want eigenlijk valt dat mee. Swaab benadrukt keer op keer hoe hard hersenen hun omgeving nodig hebben om creatief te kunnen zijn, en wat voor impact andermans creatieve uitingen kunnen hebben op uw welzijn – zoals bijvoorbeeld het geval is bij muziektherapie. Met andere woorden: Swaab doet de ondertitel van zijn boek zeker recht aan, alleen sluit hij met zijn hoofdtitel toch een verbond met Krang en zijn bende.
Met wetenschappers als Victor Lamme en Dick Swaab heeft het brein enkele succesvolle en aansprekende vertegenwoordigers in het Nederlandse medialandschap. Maar in het medialandschap zijn al lang niet meer alleen de handlangers van Krang te horen. De voortgalopperende hersenridders vinden een minder groot maar groeiend leger tegenstanders tegenover zich in het veld. Filosoof en medicus Bert Keizer bracht met zijn essay voor de Maand van de Filosofie uit 2012 al een licht verteerbaar tegengeluid, Marjan Slob deed dat dit jaar nog met Hersenbeest (2016). Een welles-nietes-spel ontvouwt zich, waarbij het ‘welles’-kamp vooralsnog beter vertegenwoordigd is, over meer technologische en visuele middelen beschikt, en zijn boodschappen in pakkender sound bites weet te verpakken dan het vaak meer genuanceerde en complexere verhaal van het ‘nietes’-kamp.
Deze dynamiek werpt de vraag op of de hersenwetenschap hetzelfde lot beschoren zal zijn als de genetica. Dat wil zeggen: waar in de jaren ’90 van de vorige eeuw de genen de voornaamste kandidaat voor De Verklaring Van Alles leken te zijn, heeft het biologische onderzoek dat deze hype mogelijk maakte juist helpen aantonen dat lang niet iedere fysiologische, psychologische of sociale eigenschap van de mens een genetische verklaring heeft. Zullen de vorderingen in de hersenwetenschap op eenzelfde manier juist ook de beperkingen van die wetenschap zichtbaar gaan maken?
Deze gedachte wordt gevoed door het werk van een groeiende groep onderzoekers die geestes- en sociaalwetenschappelijk onderzoek verbinden met de hersenwetenschappen. Zulk onderzoek levert analyses op van bijvoorbeeld de ontwikkelingsgeschiedenis van het begrip autisme (Verhoeff 2013), het gebruik van neurofeedback bij de behandeling van ADHD (Brenninkmeijer 2016), de culturele betekenis en beleidsimplicaties die de hersenwetenschappen tegenwoordig hebben (Abi-Rached 2008) of, zoals in mijn proefschrift (Klaassen 2014), hoe we in het licht van haar ontstaansgeschiedenis, technologische, conceptuele, materiële en culturele voorwaarden, interne logica en verwevenheid met tal van disciplinaire kaders de stijl van het neuro-economisch onderzoeksveld moeten begrijpen – het onderzoeksveld waarin psychologen, economen en hersenwetenschappers tezamen strategisch handelen proberen te doorgronden.
Als al dit onderzoek één ding duidelijk maakt, is het wel dat Swaabs visie op het onderscheid tussen filosofie en hersenwetenschap al te simplistisch is. Volgens Swaab baseren hersenwetenschappers zich op resultaten van experimenten, terwijl filosofen alleen redeneren (p. 418). Alsof de filosofie geen empirische traditie en geen strenge methodiek voor het verzamelen van data heeft ontwikkeld; en alsof ook de hersenwetenschap niet voor een groot deel berust op een aanzienlijke verzameling (feilbare en niet altijd empirisch toetsbare en/of getoetste) aannamen en redeneringen.
Wat exponenten van het hersenleger en hun nuance- en samenwerking zoekende tegenstrevers onder de sociale- en geesteswetenschappers met elkaar delen, is de gedachte dat de eerste groep (en de tweede ook) af en toe ongepaste uitwassen voortbrengen. Volgens Swaab horen bij die uitwassen bijvoorbeeld de te grote beloften die gedaan worden als het gaat over de opbrengsten van jaren neurologisch onderzoek naar de ziekte van Alzheimer. Decennia speurwerk door talloze bollebozen heeft nog steeds geen medicijn opgeleverd, maar dat weerhoudt menig onderzoeker (of universitaire PR-afdeling) er niet van het tegenovergestelde te suggereren. Het bevestigt mijn beeld van Dick Swaab als consciëntieuze wetenschapper die zich niet écht thuis voelt in de rangen van Krang. We doen zijn werk daarom beter niet zonder meer af als breinpromotie of ‘-porno’.
Des te meer is het een gemiste kans dat Swaab de grijze massa zo zelden weet te ontstijgen. Hij grossiert in de radicale common sense van deterministische oneliners, niet op zijn minst in zijn meeslepende boektitels. In het verlengde hiervan besluit hij Ons creatieve brein met een oproep aan zijn lezers om hersenonderzoek te steunen met een financiële bijdrage aan Stichting Vrienden van het Herseninstituut. Vertrekkend vanuit zijn inkijkje in de status van het Alzheimeronderzoek en vanuit de co-creatie die mens/brein en wereld volgens hem zijn, zet ik daar graag een eigen oproep naast: geeft ook aan sociaalwetenschappelijk onderzoek naar Alzheimer, aan ondersteuning van degenen die de maatschappelijke impact van Alzheimer aan den lijve ondervinden (bijvoorbeeld door de mantelzorg die zij leveren en de impact die dat heeft op hun arbeidsparticipatie)… en aan zelfonderzoek in de creatieve sector, zodat kunstenaars onze opvattingen over creativiteit kunnen bevragen, aanscherpen, verdiepen of veranderen.
Verder lezen:
- Abi-Rached, Joelle M. “The Implications of the New Brain Sciences.” EMBO Reports 9.12 (2008): 1158-1162.
- Ariely, Dan. Predictably Irrational. HarperCollins, 2008.
- Brenninkmeijer, Jonna. Neurotechnologies of the Self: Mind, Brain and Subjectivity. Springer, 2016.
- Henslin, Earl. This is Your Brain in Love: New Scientific Breakthroughs for a More Passionate and Emotionally Healthy Marriage. HarperCollins, 2010.
- Klaassen, Pim. In Brains We Trust: How Neuroeconomists Stylize Trust, the Brain, and the Social World. 2014.
- Rose, Nikolas. “‘Screen and Intervene’: Governing Risky Brains.” History of the Human Sciences 23.1 (2010): 79-105.
- Verhoeff, Berend. “Autism in Flux: a History of the Concept from Leo Kanner to DSM-5.” History of psychiatry 24.4 (2013): 442-458.